 
Episode 23 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 23 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 23.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Han Kerckhoffs | Achilles | 
| Jeroen Willems | Cycnus | 
| Ton Lutz | Nestor | 
| Joost Prinsen | Neptunus | 
| Roos Ouwehand | Caenis en Caeneus | 
| Porgy Franssen | Theseus | 
| Joost Prinsen | Gryneus | 
| Aus Greidanus jr. | Exadius | 
| Cas Enklaar | Rhoetus | 
| Hein van der Heijden | Euager | 
| André van den Heuvel | Astylus | 
| Hans Dagelet | Peleus | 
| Adriaan Olree | Latreus | 
| Peter Blok | Monychus | 
| Han Römer | Mopsus | 
| Peter te Nuyl | Tlepolemus | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 09-02-1998 | 
Het script van episode 23.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
(XII, 39-63 Het Huis der Geruchten)
verteller: Er is een plek die in het midden ligt van zee en aarde en hemelbanen, grenspunt van een driegedeeld heelal. Vandaar wordt alles opgemerkt, hoe ver, hoe afgelegen dan ook, en holle oorgewelven vangen elk geluid. Vrouw Fama heerst er in een woonkasteel dat zij liet bouwen op het hoogste punt, met talloos vele openingen en duizenden poortingangen, nooit met deuren afgesloten. Het huis is dag en nacht geopend en geheel van brons dat echoot. Alom klinkt het en weerklinkt het en verklankt wat het maar hoort. Nooit is er stilte binnen, nergens rust. Toch heerst er geen lawaai, 't is meer geruis van fluisterstemmen, zoals een golvenzee kan klinken als je die van ver beluistert, of zoals de nagalm van een verre donder wanneer door Jupiter met donkere wolken wordt gedreund.
Binnen zijn volle zalen, schimmig volk dat in- en uitloopt, overal rondhangt, duizenden geruchten door elkaar, valse en ware, die een stroom aan praatjes rond doen waaien. Een deel van hen vult holle oren met gefluisterd nieuws dat dan weer snel wordt doorgegeven, met een groeiend aantal verzinsels. Elke nieuwe bron breidt de geruchten uit. Daar wonen Lichtgelovigheid, het blinde Misverstand, ijdele Blijdschap en door Angst ontketende Paniek, spontaan Protest en Fluiterpraat van dubieuze afkomst, en dus Vrouw Fama zelf, die al wat zich in lucht, op zee of aarde afspeelt ziet en nieuws vergaart door heel de wereld.
 
(XII, 64-145 De dood en transformatie van Cycnus)
Zij, Fama, heeft dus al verkondigd dat de Griekse vloot met man en macht nabijkomt. De Trojaanhse vijand staat reeds gewaarschuwd en gewapend klaar, de kuststrook wordt bewaakt, de landing afgehouden. Protesilaüs is de eerste die sneuvelt - als voorspeld - door Hectors speer. Zo komt die strijd de Grieken duur te staan, het vallen van hun held maakt Hector gevreesd. Maar ook in Ytroje heeft men met een stroom van bloed gevoeld wat de Griekse vechtkracht kan! Het strand bij de Sigaeum was rooddoordenkt en duizend Grieken waren al door Cycnus, Neptunus' zoon, gedood. Daar jaagt Achilles op zijn strijdkar en maait met houten lans, afkomstig van de Pelion, complete linies neer. Speurend naar Hector of naar Cycnus ontmoet hij Cycnus eerst. Hector moest zelfs nog wachten tot het tiende jaar! Dus, na zijn paarden aangevuurd te hebben - het juk omknelt hun witbeschuimde flanken - gaat hij op zijn vijand af. Vervaarlijk balancerend met zijn speren roept hij:
Achilles: Wie u ook zijn mag, vriend, beschouw het als een troost dat u gedood wordt door Achilles uit Thessalië!
verteller: Meer niet. Zijn laatste woorden werden door een zware speer gevolgd, maar ook al vloog die strak gericht op zijn doel af, de worp bracht hem, ondanks het puntig ijzer, geen succes. Hij trof de vijand in de borst, maar met te weinig stootkracht. Cycnus riep terug:
Cycnus: U, zoon van Thetis - want uw faam is ons al lang bekend -, bent u verbaasd dat u mij niet verwond hebt?
verteller: En ja, Achilles keek verbaasd.
Cycnus: Hier, deze koperen helm met paardenpluimen en hier, links, mijn zware, ronde schild bieden mij geen bescherming, want zij dienen voor de sier. Ook Mars draagt louter om die reden wapens. Neem de dekking van deze wapenrusting weg, ik blijf nog ongedeerd! Het loont de zoon te zijn niet zomaar van een Nereïde, maar van de god die heel de zee, Nereus én Nereïden regeert!
verteller: Waarna hij op zijn beurt Achilles onder schot nam. Zijn speer bleef steken in diens bolle schild, maar had het brons en negen lagen leer doorstoken vóór hij in de tiende tot stilstand kwam. Achilles trok hem los en slingerde opnieuw het trillend wapen weg, vol armkracht, maar opnieuw bleef Cycnus ongedeerd en ook een derde speerworp wist hem niet te vellen, ook al stond hij ongedekt vlak voor hem. Nu werd Achilles woedend, als een stier in 't open circus, die angstaanjagend met zijn horens op de rode lap, het lokaas, afrent en dan merkt dat stoot na stoot mislukt. Hij onderzocht of soms de ijzeren punt was afgebroken, maar nee, die zat nog aan de speerschacht.
Achilles: Wordt mijn arm zo zwak...
verteller: ...dacht hij..
Achilles: ...dat alle kracht van vroeger nu na één worp weg is? Ik was waarachtig sterk genoeg om ooit Lyrnessus' muur als eerste stuk te slaan, om Tenedos te laten proeven van eigen bloed, of Thebe, vesting van Eëtion, om om Caïcus' water rood te kleuren door een slachting van eigen volk. Ook Telephus heeft tweemaal van mijn lans de kracht gevoeld en hier, op 't strand, zie ik toch hopen doden door mij geveld. Mijn hand was sterk genoeg en is dat nog.
verteller: Waarna hij als uit wanhoop over de gemiste kansen zijn speer nu eerst op één der Lyciërs, Menoetes, richt en hem dwars door zijn harnas en geharnast hart doorboort. En als Menoetes stervend met een dreun ter aarde stort, ontwringt Achilles zelf het wapen aan de warme bloedwond en schreeuwt:
Achilles: Met deze speer ter hand heb ik gezegevierd. Ik zal hem nu opnieuw gebruiken, met dezelfde afloop, hoop ik.
verteller: Waarna hij weer op Cycnus afgaat, en zijn speer treft doel, suist recht tegen zijn linkerschouder, onafwendbaar, maar ketst dan terug, als van een muur of van een harde rots. En toch is Cycnus, waar hij is geraakt, door bloed getekend, zo meent Achilles, maar die vreugde is van korte duur. Er is geen wond, het bloed blijkt nog afkomstig van Menoetes. Dan springt hij snel, luid briesend, van de hoge wagenbak, rent met zijn blinkend zwaard tot vlak bij Cycnus, die hem rustig laat komen, voelt hoe hij diens helm, diens schild doorklieft en hoe dan toch de ijzeren speerpunt stukbreekt op dat harde lichaam.
Nu wordt het hem te veel. Omdat de man geen schild meer heeft, beukt hij hem driemaal, viermaal in 't gezicht, slaat met zijn zwaardkling tegen zijn schedel, grijpt hem als hij wegduikt, dreigt en dringt, gunt hem geen rust om bij te komen. Cycnus raakt in doodsangst, een zwarte wolk drijft voor zijn ogen. Als hij voet na voet terugdeinst, versperkt een rotsblok, midden in het veld, zijn stappen. Hij wordt er achterover tegenaan gedrukt, waarna Achilles hem met veel geweld omhoogtilt, op de grond smijt, daarna met schild en knieën stevig op zijn borstkas drukt en dan de helmband onder zijn kin steeds strakker aantrekt totdat zijn keelgat dicht zit en de lucht van mond en neus is afgekneld. Maar toen de winnaar hem zijn wapenrusting wilde ontnemen, bleek die leeg! Neptunus had van hem een wilde zwaan gemaakt, waarvan hij eerst alleen de naam droeg.
 
(XII, 146-209 Nestor vertelt het verhaal van Caeneus-Caenis)
Die strijd vol moeizaam vechten heeft tot vele dagen rust geleid. In beide kampen laat men n u de wapens liggen. Waakzame wachters staan er op hun posten, even waaks op Trojes muur als bij de wallen van het Griekse leger. Het was een feestelijke dag toen Cycnus' overwinnaar, Achilles, dank bracht aan Athene en een koe liet slachten. Hij had de ingewanden op het altaarvuur gelegd. De geur, geschenk voor de goden, steeg ten hemel. Wat het offer niet zelf veteerde, werd daarna als maaltijd opgediend. De helden, liggend op hun banken, deden zich te goed aan geroosterd vlees. De wijn nam dorst en zorgen beide weg.
Daarna geen citerspel, geen zangersvoordracht ter ontspanning, geen klanken van een lange, buxushouten gaatjesfluit, nee, met verhalen lengen zij de avond. Hun gespreksstof is moed. Vertellen over eigen strijd en tegen wie, om beurten steeds weer nieuwe, goeddoorstane avonturen beschrijven, dàt doet goed. Waarover praat Achilles anders, of praten mensen anders, als Achilles in de buurt is? Vooral zijn laatste heldendaad, die Cycnus had geveld, wordt druk besproken. Iedereen vindt het verbazingwekkend dat Cycnus' lichaam met geen wapen te bevechten was, voor wonden ongevoelig en gehard was tegen ijzer. Achilles zelf noemt het een wonder, alle Grieken ook, tot Nestor zegt:
Nestor: De enige van jullie generatie die spotten kon met staal en door geen stoot te treffen was, was Cycnus, maar ikzelf heb ooit nog meegemaakt hoe Caeneus wel duizend wonden opliep en toch ongeschonden bleef, dezelfde Caeneus uit Thessalië die op de Othrys gewoond heeft, een beroemde held, wat des te vreemder lijkt omdat hij ooit als vrouw ter wereld kwam.
verteller: Zo'n raar verschijnsel trekt ieders aandacht en men vraagt naar meer. Achilles ook:
Achilles: Vertel ons, Nestor, want u maakt ons allemaal nieuwsgierig en u, de oudste dezer eeuw, bent wijs en welbespraakt. Wie was die Caeneus? Waarom is hij van geslacht veranderd? Wanneer, bij welke veldtocht of bij wat voor strijd hebt u hem leren kennen? Wie versloeg hem, als hij werd verslagen?
verteller: Toen sprak de oude:
Nestor: Ook al werkt mijn stramme ouderdom niet mee en ben ik menig wapenfeit allang vergeten, wat ik me wél herinner is nog altijd meer, en zeker dit ene voorval blijft me bij, terwijl ik in de strijd en thuis toch heel wat heb beleefd. Wanneer een man op leeftijd een veelervaren ooggetuige heten mag, dan ik wel. Ik heb twee generaties overleefd. Dit is mijn derde.
Koning Elatus had een dochter, een vermaarde schoonheid, Caenis, het mooiste meisje van Thessalië dat i!n de steden in de buurt - ook die van jou, Achilles, daar zij jouw landgenote was - bij heel wat vrijers hoop of afgunst deed leven. Peleus had misschien zelfs naar haar hand gedongen als hij niet al verloofd was met jouw moeder, of misschien zelfs al met Thetis was getrouwd. Maar Caenis zelf, afkerig van elke huwelijksband, zwierf liever langs het stille strand. Daar werd ze, naar verteld wordt, overweldigd door de zeegod Neptunus, die uit vreugde om dit nieuwe mingenot haar toezei:
Neptunus: Kies maar wat je wilt. Geen van je hartewensen mag jou geweigerd worden.
Nestor: Waarop Caenis:
Caenis: Ik heb na uw geweld maar één verlangen: dat zoiets nooit meer kan gebeuren. Maak van mij een man en alles is vergeven.
Nestor: Deze laatste woorden klonken al met een zwaarder stemgeluid. Het kon een mannenstem zijn, ja, wàs dat ook. De heerser van de diepe zee had reeds haar wens vervuld en bovendien gezorgd dat zij, nee hij, niet meer te wonden was en nooit door ijzer zou bezwijken. Verheugd met deze gunst gaat hij naar huis en wijdt zich daar aan mannentaken rond Peneius' stroom en noemt zich Caeneus.
 
(XII, 210-244 Nestor vertelt over de strijd tussen Lapithen en Centauren)
Peirithoüs, Ixions zoon, was met Hippodame gehuwd en had bij 't bruiloftsmaal in zijn door bos beschaduwd grottengewelf de woeste Wolkenzonen, de Centauren, genood. De adel van Thessalië zat er aan tafel, ik, Nestor, ook. Heel het paleis weerklonk van feestgeroes. Men zong het huwelijkslied, de zalen geurden van de offers. Daar komt de bruid, omstuwdoor vrouwen jong edn oud, zijzelf opvallend mooi. De bruigom wordt door ons geprezen om zijn geluk, iets wat ons bijna slecht bekomen is, omdat de meest barbaarse van de barre troep Centauren, Eurytes, door de wijn en de verschijning van de bruid in vuur en vlam raakt. Dubbel dronken zijn doet wellust heersen. Pardoes stoot hij wat tafels om, de gasten in paniek, de jonge bruid, Hippodame, wordt bij het haar getrokken en door Eurytes meegesleurd. De andere Centauren roven ook elk een vrouw. Het lijkt een stad die wordt geplunderd. Vrouwengegil gegil vervult de zalen en wij springen snel te hulp, Theseus voorop.
Theseus: Eurytes...
Nestor: ...schreeuwt hij...
Theseus: ...wat voor dolheid bezielt je om mijn vriend Peirithoüs in mijn nabijheid te tarten? Snap je niet dat je er twee beledigt?
Nestor: En om dit niet voor niets te roepen slaat de fiere held een paar opdringerige dronkaards neer en redt de vrouwen. Eurytes zegt geen woord - je kunt zo'n schurkenstreek ook niet verdedigen met woorden - maar dreigt wel met woeste poten de tegenstander op zijn neus en heldenborst te trappen. Nu stond daar juist een groot oud mengvat, rijk versierd met drijfwerk en daardoor scherp en puntig. Theseus, zelf nog altijd groter, tilt het hoog op en gooit het naar het hoofd van de Centaur. Deze slaat achterover op de vloer, die overstroomd wordt met bloed en wijn en hersens. Alles gulpt hem tegelijk uit mond en wonden. Heet van woede om hun broeders dood schreeuwt heel de paardmenstroep in koor en om het hardst om wapens, drinkt zich met wijn nog extra moed in en begint de strijd: bekers, breekbare kruiken, bolle schalen, alles vliegt nu in 't rond. Wat eerst servies was, is nu goed voor moord en doodslag.
(XII, 245-289 De dood van Amycus, Gryneus, Cometes)
Ophions zoon Amycus was de eerste die het lef had de schatten van het huisaltaar te grijpen, die het eerst een luchter vol met flikkerend licht van een plafondbalk lostrok, hoog ophief - als een man die bij een offer klaar staat om de blanke stierennek te klieven met fatale bijlslag - en stuksloeg in 't gezicht van Celadon, een der Lapithen. Deze bleef onherkenbaar met verminkte schedel liggen. Zijn ogen puilden uit, laak-, jukbeen, alles was ontwricht. De neus zat binnendoor dwars in 't verhemelte gestoken.
Zijn vijand werd door Pelates van Pella neergebeukt met een afgerukte essenhouten tafelpoot. Zijn kinpunt hing op zijn borstkas. Tanden brakend in een zwarte bloedstroom belandde hij na nog een tweede klap bij Hades' schimmen. Gryneus, wiens woeste blik op 't rokend altaar viel waar hij pal naast stond, dacht:
Gryneus: Wat let mij van dat ding gebruik te maken?
Nestor: ...en tilde het immense offerblok met vuur en al boven zijn hoofd en wierp het tussen de Lapithen, war hij er twee van doodde: Broteas, daarna Orios, zoon van Mycale, van wie men weet dat zij met toverspreuken vaak de gehoornde maan al sputterend omlaag deed komen.
Exadius: Dat zet ik je betaald! Wacht maar, ik moet een wapen vinden.
Nestor: ...schreeuwde Exadius. Hij vond als wapen een gewijd hertengewei, een offerand, hoog aan een boomtak opgehangen. Hij boort het breedgetakte ding in Gryneus' ogenpaar en steekt zijn ogen uit. Eén zit aan het gewei, het ander schiet in zijn baard en blijft er hangen in een korst van bloed.
En kijk, hoe Rhoetus, een Centaur, een helle fakkel van het altaar graait, een pruimentak, en rechts Charaxus' hoofd dat met een blonde haardos is bedekt slechts even aanraakt: als bij droog koren slaat het razendsnelle vuur erin en vliegt het haar in brand. Het bloed dat kokend uit de wond komt knettert vervaarlijk, een geluid als van roodgloeiend staal, wanneer de smid het met gebogen tangen uit de oven wegtilt en in de spoelbak onderdompelt: het metaal sist luid en zinkt al snerpend in het lauwe water neer. Ondanks de pijn slaat hij de felle vlammen uit zijn ruig-verschroeide haren, rukt een dorpel uit de vloer en tilt die tot schouderhoogte op - een karrenvracht die op zichzelf te zwaar is om de vijand mee te raken, maar de steenbonk verbrijzelt wel Cometes, een Lapith die naast hem staat. Rhoetus toont graag zijn leedvermaak:
Rhoetus: Ik hoop dat iedereen van jouw partij zo vechten kan!
Nestor: ...roept hij Charaxus toe en grijpt de half verbrande fakkel om hem weer te treffen. Drie-, viermaal kraakt hij met een harde klap zijn schedelveld, zodat de stukken bot diep in zijn weke hersens dringen.
(XII, 290-326 De dood van Corythus, Aphidas en anderen)
Na de triomf gaat hij op Dryas af en op Euager en Corythus. Als deze ligt geveld, een knaap met nauwelijks nog baardhaar op zijn wangen, roept Euager:
Euager: Wat voor roem ontleen jij aan het doden van een kind?
Nestor: Maar Rhoetus laat hem niet verder spreken. Ruw duwt hij de rosse fakkel in zijn mond, terwijl hij spreekt, en door die mond zijn keel in, waarna hij ook nog, zwaaiend met de toorts boven zijn hoofd, de woeste Dryas aanvalt. Maar bij Dryas is de afloop heel anders: terwijl Rhoetus zijn voortdurend moordsucces uitjuicht, boort Dryas hem een hete staak door 't sleutelbeen. De ander kreunt, wrikt zelf die staak met grote moeite uit het harde bot en zet het hevig bloedend op een lopen.
Dan vluchten ook Orneius, Lycabas en Medon, die gewond is aan zijn rechterschouder, Thaumas en Pisenor, ook Mermerus die kort tevoren op de wedrenbaan nog kampioen was, maar nu door een wond niet snel kan vluchten, dan ook Abas, de zwijnenjager, Pholus, Melaneus en Astylus, de ziener die vergeefs aan de Centauren de strijd ontraden had. Zelfs nu voorspelt hij nog aan Nessus, die bang is:
Astylus: Blijf maar kalm, jou wacht de boog van Hercules!
Nestor: Noch Lycidas, Eurynomus, noch Imbreus noch Areius ontkwamen aan de dood. Zij vielen allen door de hand van hun tegenstander Dryas. Ook Crenaeus werd frontaal gewond, hoewel hij reeds zijn rug liet zien en op de vlucht was. Juist toen hij achterom keek, trof een zware speerpunt hem waar neus en voorhoofd samenkomen, recht tussen zijn ogen.
In al dat vechtrumoer lag daar in oàngestoorde slaap Aphidas op de grond, bedwelmd tot in zijn diepste wezen. Een beker aangelengde wijn hing in zijn slappe hand. Zo lag hij languit op zijn ruige berenpels van Ossa. Toen Phorbas hem daar nutteloos, zich van geen strijd bewust zag liggen, bond hij zich de speerriem om de hand en schreeuwde:
Phorbas: Leng jij je wijn maar verder met de Styx aan!
Nestor: ...en terstond wierp hij zijn jachtspies naar de jeugdige Centaur. De speerpunt drong in zijn hals, daar hij nu eenmaal achterover lag. Zijn dood kwam zonder dat hij 't merkte. Uit zijn volle keelgat spoot donker bloed over de pels, tot in de beker zelf.
(XII, 327-392 Peirithoüs, Theseus en Peleus mengen zich in de strijd)
Ik zag Petraeus bezig om een zwaarbeladen eik de bodem uit te trekken. Met zijn armen eromheen wrikt hij hem heen en weer en rukt de boomstam almaar losser, totdat Peirithoüs een lans dwars door zijn ribben stoot en zijn hard zwoegend lichaam aan de harde boomstam vastpint.
Het was Peirithoüs, vertelt men, door wiens heldenmoed eerst Lycus viel, toen Chromis, maar de zege werd nog groter toen hij na deze twee Dictys en Helops overwon. Bij Helops baande zich een speer dwars door zijn beide slapen. Het projectiel drong van zijn rechter- naar zijn linkeroor. En Dictys, die was uitgegleden op een steil, smal bergpad, angstig op vlucht voor de bedreiging van Peirithoüs, stortte omlaag, knakte door zijn gewicht een hoge berg-es en werd toen door de stronk recht door zijn onderlijf gespietst. Dan naqdert Aphareus voor wraak. Hij wil een rotsblok gooien bat hij heeft losgewrikt, maar Theseus springt op dat moment met een stuk eikenhout nabij, breekt zijn Centaurenarmen, neemt niet de tijd of moeite om het hulpeloze lijf nog verder af te slachten, maar springt boven op ded nek van Biënor, die geen vracht gewend was, zelf al zwaar genoeg. Theseus drukt met zijn knieën in zijn ribben, trekt zijn haardos met één hand naar zich toe en slaat hem met gespierde kracht tegen het hoofd, tegen die mond vol dreigementen, tegen zijn harde slapen. Ook Nedymnus en Lycopes zijn door zijn geweld geveld, en Hippasus, hoewel zijn baard hem tot schutting was, en Ripheus, groter dan de grootste boom, zelfs Thereus, die vaak beren ving in het Thessalisch bergland en deze levend, hevig spartelend naar hun huis vervoerde.
Demoleon kon al die overwinningen van Theseus niet langer aanzien en probeerde uit het dichte groen met alle kracht een jaren oude pijnboom los te rukken. Toen dat niet lukte, brak hij er een stuk van af en wierp dat naar Theseus' hoofd, maar die ontweek het naderend gevaarte na een sein van Pallas. Zo althans deed Pallas het verhaal. Toch kwam de boom niet doelloos neer: van Crantors grote lichaam verbrijzelde hij borst en linkerschouder in één klap. Crantor is ooit jouw vaders wapenknecht geweest, Achilles, hem door Amyntor, legerleider der Dolopiërs, na een nederlaag als onderpand van vrede aangeboden.
Toen Peleus zag hoe Crantor aan een vreselijke wond bezweken was, riep hij:
Peleus: Hier, Crantor, komt je grafgeschenk, jij die mij meer dan wie ook dierbaar was!
Nestor: ...en wierp met kracht - armkracht én wilskracht - naar Demoleon zijn houten speerschacht die in diens borstkas binnendrong en trillend in zijn ribben bleef staan. Hij trok de essenhouten schacht nog eigenhandig eruit, nal ging dat moeizaam, maar de punt bleef achter in zijn long. De pijn gaf hem nog kracht: hij steigert naar zijn vijand, gewond en wel, en geeft hem met zijn hoeven trap na trap, maar Peleus vangt die op met helm en luid weerklinkend schild, dekt zich het bovenlijf, zijn wapens dreigend uitgestoken, en treft dan met één stoot dat dubbelwezen in het hart dwars door de flank. Reeds eerder had hij ook Phlegraeon en Hyles gedood, op afstand, en Iphinoüs en Clanis van dichterbij, toen ook nog Dorylas, die om zijun hoofd een wolfsvel droeg en in zijn handen kromme runderhorens als wrede wapens dreigend opstak, roodbesmeurd met bloed.
Gesterkt door strijdlust had ik hem al toegeroepen: "Kijk eens hoe snel jouw horens het verliezen van mijn stalen punt!" en met mijn lans op hem gemikt. Daar hiju niet meer opzij kon, hield hij zijn rechterhand snel voor zijn voorhoofd om een wond te weren. Hans en voorhoofd zijn aaneengespietst. Hij brulde en werd, vastzittend aan zichzelf en weerloos van de pijn, door Peleus, die vlak naast hem stond,recht in de buik gestoken. Verwilderd sprong hij weg, zijn darmen veegden langs de grond, hij trapte in dat veegsel en vertrapte het en raakte erin verward, tot hij dood neerviel met een lege buik.
(XII, 393-428 Cyllarus en Hylonome)
Ook Cyllarus zou sterven in de strijd ondanks zijn charmes (als wij van charme kunnen spreken bij een Centaurenlijf). Hij had pas kort een baard, goudblond van kleur, en van zijn schouders hing al even goudblond haar tot op zijn flanken neer. Er straalde goede kracht uit zijn gelaat. Nek, schouders, handen en bovenlijf, alles wat mens was leek op beeldhouwwerk van veelgeprezen kunstenaars. Maar ook zijn paardgedeelte was als volmaakt, niet minder dan het mensendeel. Denk er een hoofd met manen bij en hij zou Castor kunnen dienen, die rug, die sterk gespierde borst, zwarter dan donker pek, alleen de staart was wit en wit gekleurd waren zijn poten.
Heel wat Centaurenmeisjes wensten hem als man. Slechts één die hem ook kreeg: Hylonome, onder de paardmenswezens uit al die diepe bossen was er geen zo mooi als zij en ziju alleen kon Cyllarus behagen met haar zoetheid, met liefde die zij niet verzweeg. Zij dirkte zich ook op, zoveel als een Centaur dat kan, kamde haar haren glad, verfraaide zich met rozen of viooltjes, soms ook met rozemarijn of tooide zich met blanke leliekransen en depte tweemaal daags haar wangen in een beek die hoog in 't bos bij Pagasae ontspringt, nam tweemaal een rivierbad, koos zich een dierenhuid uit, een die haar speciaal flatteerde en die ze over linkerheup of bovenarm drapeerde. Zij hielden van elkaar, doolden door het bergland, zij aan zij, verscholen zich in grotten.
Zo ook toen: zij waren samen naar het Lapithenfeest gekomen, samen vochten zij die woeste strijd. Er kwam een speer van links, het is onzeker van wie, die Cyllarus iets lager dan waar hals en borst elkaar begrenzen trof. Hoewel het hart niet diep geraakt was, verkilde het, dus ook toen hij de speer naar buiten trok, zijn hele lijf. Hylonome steunde zijn stervend lichaam, legde meteen haar hand behoedzaam op zijn wond, haar mond tegen de zijne, dat het leven hem niet kon ontsnappen. Maar toen ze merkte dat hij dood was, riep ze iets wat mij in het rumoer ontging en wierp zich op hetzelfde wapen dat hem gedood had, stervend met haar armen om hem heen.
 
(XII, 429-535 De transformatie van Caeneus)
Ook staat die man mij nog voor ogen die zes leeuenhuiden had omgedaan, de een steeds aan een volgende geknoopt, Phaeocomes, daarmee zijn mens- en paardenmlijf bedekkend. Hij wierp een boomstam, die nog voor een dubbel ossenspan te zwaar zou zijn, naar Tectaphon, Olenus' zoon, en brak hem vanuit zijn kruin de brede hersenpan, zodat uit mond, neusgaten, ogen, oren een halfweke hersenpudding kwam druppelen, als vers gestolde kaas door 't vlechtwerk van een mandje, of als moes die door een grove zeef geroerd wordt en door de vele gaatjes drup voor drup naar buiten vloeit. Maar toen Phaeocomes zijn tegenstander van zijn wapens wou gaan beroven, stak ik hem mijn zwaard diep in de buik - je vader weet ervan. Ook Chthonius en Teleboas werden door mij gevloerd. De één had zich gewapend met een haakse tak, de ander met een speer die mij ook,raakte, kijk maar, je ziet hier nog de sporen van die oude wond. Ach, was ik toen maar uitgestuurd om Troje in te nemen! Dan had ik Hectors wapenkracht nog kunnen stuiten met de mijne, als ik hem al niet verslagen had. Maar Hector bestond nop niet of was een knaap, en nu ben ik te oud.
Moet ik nog meer vertellen? Hoe een paardmens als Pyraethus door Periphas gedood werd? Over Ampyx die zijn lans in het gezicht van de Centaur Echecles boorde zonder een punt eraan? Hoe Macareus een pook greep en de borst van Erigdupus trof? Ook weet ik nog hoe Nessus' jachtspies wegvloog en bij Cymelus in de onderbuik bleef staan. En denk maar niet dat Mopsus, Ampyx' zoon, alleen maar toekomst voorspellen kon. 't Was Mopsus' speer die een Centaurenlijf neerstak: Hodites, die nog wel probeerde iets te zeggen. Helaas, zijn tong en kin en keel zaten aaneengepind.
Caeneus deed vijf Centauren vallen: Styphelus en Bromus, Antimachus, Elymus en Pyracmus met zijn hakbijl. Ik weet hun wonden niet, alleen nog maar hun naam en aantal. Maar dan springt Latreus op hem af, mpet wapens die hij na het doden van Halesus van diens lijf geroofd had, Latreus, een reus van lijf en leden, krachtig als een jonge vent, maar al wat ouder en met grijze strepen aan de slapen. Opvallend door dat Macedonisch wapentuig, dat schild en zwaard, de lans, en links en rechts het slagveld overziende, reed hij er dreigend mee in 't rond, steeds in dezelfde kring en spoot een arrogante woordenstroom de open lucht in.
Latreus: Dacht je dat ik dit toesta, Caenis? Ja, je blijft voor mij een vrouw. Ik blijf je Caenis noemen. Denk je nooit aan wat je van oorsprong was, aan wat er is gebeurd voordat je je het voorrecht van een valse mannenvorm liet welgevallen? Bedenk eens hoe je werd geboren, hoe je werd verkracht! Kom, pak je klos en wolmand, wind de weefdraad om je vinger, maar doe niet mee aan mannenstrijd!
Nestor: Terwijl hij dit zo roept, heeft Caeneus hem reeds met een speer in zijn in draf gestrekte zijkant, pal tussen man en paard, getroffen. Woest van pijn stoot Latreus met zijn lans naar 't ongehelmde hoofd van Caeneus. Het wapen ketst hard weg, als hagelstenen van een dak of kiezels die men op een holle tamboerijn laat dansen. Dan komt hij nog wat dichterbij en poogt met kracht zijn zwaard diep in die harde heup te steken, maar het dringt niet binnen.
Caeneus: Toch krijg ik je!
Nestor: ...schreeuwt hij...
Caeneus: De punt is kennelijk te stomp. Ik zal je raken met het volle blad!
Nestor: ...en heft het wapen schuin op en treft zijn schouder met een lange houw van rechts. Het geeft een dof geluid, alsof een marmerblok geraakt is. Een stuk van 't blad vliegt door de harde klap ver daar vandaan. Caeneus, die zijn verbaasde vijand duidelijk getoond heeft dat hij onkwetsbaar is, roept uit:
Caeneus: Kom op, dan laat ik jou mijn ijzer voelen!
Nestor: ...en hij heeft hem een noodlottig zwaardmes tot aan de handgreep in de flank gestoken en er blind mee rondgeroerd en hem van binnen wond op wond bezorgd. Maar kijk, dan stormt het hele razende Centaurenvolk luid krijsend toe en treft die ene man met zwaard of speerpunt. Ded speren ketsen naar de grond, bij elke slag blijft Caeneus, zoon van Elatus, ongedeerd. Geen druppel bloed verliest hij. Een wonderlijke zaak, die hen verbijstert. Monychus roept luid:
Monychus: Een grof schandaal! Wij allen door één man verslagen! Niet eens een echte man! Maar man of niet, ons zwak verweer maakt ons tot wat hij vroeger was. Waar blijven wij met ons Centaurenlijf met zoveel extra kracht! Onze natuur bracht in een paardmens toch de sterkste levensvormen samen! Dat wij Ixions zons zijn, zelfs de zoon van een godin, het kàn niet, denk ik, want Ixion kon de hoog getroonde Juno verleiden, terwijl wij het nog niet winnen van een half man! Kom, la at bomen, rotsen, hele bergen rollen en plet deze taaie ziel van hem onder een stapel bos, laat hem in hout verstikken, laat hem kwetsbaar zijn door zwaarte!
Nestor: Dit zeggend greep hij naar een boomstam die na het razen van een zuiderstorm was omgewaaid, slingerde hem als voorbeeld tegen de niet te kwetsen vijand en in korte tijd was Othrys' bergrug kaal en Pelion niet meer beschaduwd. Bedolven onder grote stapels worstelt Caeneus wild tegen die bomenvracht. Nij torst op zijn geharde schouders een berg van hout en als die hoog boven zijn mond en hoofd nog aldoor toeneemt en hij nergens lucht vindt voor zijn adem, geeft hij eerst op, probeert dan toch weer, tevergeefs, zichzelf er bovenuit te werken en die houtlast weg te duwen. Dan zie je nog beweging, net zoals wiju bij een aardschok een hoge berg, zoals de Ida daar, zien sidderen. De afloop is omstreden: het verhaal gaat dat hij door de boomlawine naar de diepe Tartarus geduwd is, maar Mopsus sprak dat tegen. Hij had uit die berg van hout een goudgeveerde vogel naar de open lucht zien vliegen. Trouwens ik ook, ik zag hem voor het eerst en voor het laatst. Toen Mopsus hem zag cirkelen boven zijn eigen tenten, lichtzwevend, en hem hoorde krijsen met een schrille klank, bleef hij hem volgen met zijn ogen vol intense vriendschap, roepend:
Mopsus: Caeneus, vaarwel! Jij, roem van ons Lapithenvolk, eens onze grote held en nu een vogel zonder weerga!
Nestor: En wij geloofden hem, daar hij het zei. Wij waren kwaad en droevig dat één man gedood was door zo'n troep Centauren en bleven onze woede koelen, vechtend, tot een deel gedood was en de rest gevlucht en in de nacht verdwenen.
(XII, 536-579 Nestor vertelt over de dood van Periclymenes)
verteller: Aldus sprak Nestor van de strijd tussen Lapithen en paardachtige Centauren. Maar Tlepolemus, ontstemd dat hij zijn vader niet genoemd had, tekende bezwaar aan:
Tlepolemus: Het is merkwaardig, oude man, dat u het roemvol aandeel van Hercules verzwijgt. Mijn vader heeft mij vaak verteld hoe hij dat Wolkenvolk van de Centauren heeft bedwongen.
verteller: Bedroefd zei Nestor:
Nestor: Waarom dwing je mij die narigheid weer op te halen en geheelde pijn opnieuw te voelen en van mij haat jegens jouw vader en diens krenkingen te spreken? Hemel, ja, ik weet dat hij de hele wereld veel ongelooflijke diensten heeft betoond - ik zou het graag ontkennen -, maar wie gaat zijn eigen vijand prijzen? Ik zing toch ook geen lof van Troje, zelfs van Hector niet! Jouw vader Hercules heeft ooit de muren van Essene verwoest, burchten in Elis en in Pylos onverdiend geplunderd, heeft ook mijn paleis te vuur en zwaard veroverd. Zonder de anderen op te sommen die hij heeft gedood: wij, Neleus' zonen, vormden een dubbel zestal, jong en stralend, maar heel dat dubbel zestal viel door Hercules' geweld, alleen ik niet. Dat hij mijn broers de baas was, is op zich wel voorstelbaar, toch... de dood van Periclymenes was vreemd.
Deze kon elke vorm aannemen en ook weer verliezen die hij maar wou. Neptunus, Neleus' vader, had hem dit geleerd. Dus, na van alles geprobeerd te hebben, nam hij de vorm aan van de vogel die de oppergod zo dierbaar is en vaak diens bliksems in zijn klauwen draagt. Zijn vogelkracht gebruikend had hij Hercules' gelaat met kromme nagels, snavelpunt en vleugels stukgereten. De held uit Tiryns richt zijn boog voor een onfeilbaar schot en raakt hem, juist terwijl hij tussen hoge wolken wegvliegt, tegen de zijkant, waar de vleugel aan de schouder zit. Het is geen diepe wond, maar daar de pees is doorgesneden en niet meer werkt, heeft hij geen wiekslag en geen vleugelkracht. Hij stort ter aarde, hulpeloos, met vlerken die geen luchtstroom weten te vangen, en de pijlo die losjes in de veren is blijven hangen, dringt het lichaam binnen door de schok, dwars door zijn linkerborst, en steekt tot midden in zijn keel. Zeg me, jij brave admiraal van Rhodos' vloot, ben ik dan de man die Hercules z'n daden moet verheerlijken? Mijn broederwraak bestaat alleen maar uit het niet vermelden van zijn prestaties. Mijn respect voor jou blijft hecht bestaan.
verteller: Zo klonk het welbespraakte antwoord van de oude Nestor en toen de kruik met Bacchus' gave weer was rondgegaan, stonden zij op om van een goede nachtrust te genieten.
