Home / Index M. / De Metamorfosen / Episode 17 - De Metamorfosen

Episode 17 - De Metamorfosen

In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.

Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.

Beluister episode 17 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van episode 17.

Krijn ter Braak De verteller
Joost Prinsen Achelous
Porgy Franssen Nessus
Hans Dagelet Hercules
Catherine ten Bruggencate Deïanira
Rik Van Uffelen Jupiter
Elisabeth Andersen Alcmene
Gusta Teengs Gerritsen Galanthis
Marlies Heuer Iole
Han Römer Andraemon
André van den Heuvel Dryopes vader
Kathenka Woudenberg Dryope
Jacqueline Blom Themis
Auteur: Ovidius
Vertaling: M. d'Hane-Scheltema
Bewerking en regie: Peter te Nuyl
Inspiciënt: Leo Knikman
Omroep: NPS
Uitgezonden door de: VPRO
Deze episode is uitgezonden op: 29-12-1997

Het script van episode 17.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Vorige week hoorden we hoe de riviergod Acheloüs en zijn gezelschap spraken over de vaardigheden van goden en halfgoden om van gedaante te verwisselen wanneer en waarin ze maar wilden. Ook de riviergod Acheloüs zelf bezit dat vermogen en hij vertelt ervan.

Acheloüs: Maar, beste vriend, wat spreek ik over vreemden als ik zelf ook in zekere mate van gedaante kan verwisselen? Soms ben ik zoals nu, een andere keer een kronkelslang, dan weer een stier die al z'n leiderskracht in horens legt, althans zolang ik horens had. Mijn hoofd mist tegenwoordig - je kunt het zien - één van z'n wapens.

verteller: En hij zuchtte diep.

Acheloüs worstelt met Hercules

(IX, 1-88 Acheloüs worstelt met Hercules)

Neptunus' zoon vroeg wat 'm zuchten deed en waar die hoofdwond vandaan kwam, en de Calydonische riviergod die met riet zijn wilde haar omwonden had, vertelde 't hem:

Acheloüs: Je vraagt een droeve gunst. Wie wil nu graag verhalen van z'n eigen nederlaag? Toch zul je alles van me horen. Verliezen was geen schande, vergeleken met de eer van het gevecht. M'n grootste troost is dat de winnaar groot was. Misschien heb je de naam van Deianira al 'ns vaker horen verluiden? Ooit het mooiste meisje dat er was, een fel omstreden hartenwens van menig edelman. Ik kwam, als één van velen, voor een aanzoek in haar vaders paleis en sprak: "U, Oeneus, vraag ik om uw dochters hand." Hetzelfde vroeg ook Hercules. Elk ander liet ons beiden de eer. Hij pochte op z'n inbreng: Jupiter als vader, z'n twaalftal werken waarmee Juno's eis was overtroffen. Ik wierp daartegen in: "Een schande, als een god als ik moet wijken voor een mens!" - want Hercules was toen geen godheid. "Zie mij, de heerser over alle stromen die uw rijk doorkronkelen. Ik ben geen schoonzoon die hier uit den vreemde toevallig langskomt, maar een landgenoot, één van de uwen. En dat die hooggetroonde Juno mij niet haat, mij ook geen zware werken oplegt, moet dat in m'n nadeel zijn? En jij, Alcmene's zoon, jij praat met Jupiter als vader, maar dat is of een leugen, of als waarheid zeer verdacht. Je noemt 'm vader door je moeders overspel, dus kies maar of Jupiter een leugen is of jij z'n bastaardzoon."

De hele tijd dat ik dit soort dingen roep kijkt ie me briesend aan, vindt niet de kracht z'n boos gemoed te temmen en snauwt mij kortweg toe:

Hercules: Mijn vuist is beter dan mijn tongriem. Als ik maar win met vechten, mag jij winnen met het woord.

Acheloüs: ...en daagt me woedend uit. Na al mijn grootspraak kort tevoren durf ik niet terug. Ik heb m'n groene mantel afgegooid, m'n vuisten dreigend opgeheven, m'n gespierde armen op wacht gezet pal voor m'n borst, klaar voor een worstelwedstrijd. Eerst gooit ie mij met zand dat ie met handenvol omhoog schept, wordt daarna ook door mij met gele korrels overdekt, grijpt in m'n nek, grijpt dan weer naar m'n flitsend snelle benen, lijkt ie althans te grijpen, en belaagt me link en rechts. Mijn stevigheid is m'n behoud. Z'n aanval wordt verijdeld als bij een dam waartegen golven breken met een luid gebulder, maar beveiligd door z'n zwaarte houdt ie stand. Wij nemen even afstand voor we weer ten aanval gaan. Dan, vastbesloten nog geen duimbreed toe te geven, staan we verstrengeld, voet aan voet, ik duw met heel m'n bovenlijf tegen 'm op, voorhoofd op voorhoofd, vingers tegen vingers. Zo zag ik wel 'ns sterke stieren staan in een gevecht waarin als prijs het mooiste vrouwtje van de hele bergwei bevochten werd. De rest der kudde keek dan angtig toe vol spanning over wie de strijd om zoveel macht zou winnen. Wel driemaal wilde Hercules mijn tegenwerkend lijf losrukken van het zijne. Geen succes. Bij een vierde poging breekt ie m'n greep, ontdoet zich van m'n armen om 'm heen, dient me een stomp toe die, ik wil het openlijk bekennen - me tollen doet en springt met volle zwaarte op m'n rug. Geloof me, want ik zoek met mijn verhaal geen valse glorie, ik dacht waarachtig dat ik door een bergrug werd geplet. Toch, met veel wilskracht wring ik mijn met zweet bedekte armen naar boven en verlos me moeizaam van die strakke knoop, happend naar lucht. Hij wacht niet, laat me niet op adem komen, maar grijpt me in m'n nek en toen pas ging ik door de knieën, tot op de grond, en beet ik met m'n tanden in het zand. In kracht de mindere neem ik m'n toverkunst te baat: veranderd in een lange slang kan ik de man ontglippen, maar als ik met dat lijf wat kronkelbochten heb gedraaid en onder woest gesis m'n dubbeltong heb laten flitsen, lacht ie me uit, de held van Tiryns, en bespot me om m'n trucs:

Hercules: Ik was als wiegekind al sterk in slangen wurgen...

Acheloüs: ...roept ie...

Hercules: ...en zelfs al win jij het van elke andere slang, je blijft een nietig kleintje, Acheloüs, vergeleken bij Lerna's draak die door z'n eigen wonden sterker werd. Geen van z'n honderd koppen kon je zomaar afslaan zonder dat er - veel sterker nog - een nek met dubbelkop ontsproot. Dit beest dat werd omkronkeld door uit bloed ontstane adders en gloeide in z'n pijn, heb ik gedood en dood en wel gevild. Hoe denk je zal het jou vergaan in slangvermomming, niet vechtend met je eigen wapens, in geleend kostuum?

Acheloüs: Na deze woorden knijpt z'n vingergreep m'n keel van boven hard dicht. Ik snak naar lucht, als zat m'n luchtpijp in een tang, worstelend om m'n keel van deze duimen te verlossen, maar toen ook dat niet lukte, bleef mij nog een derde vorm: die van een wilde stier. In stierengedaante vocht ik verder. Hij grijpt van links mijn halskwab stevig beet, hij trekt en laat me niet ontnappen tot ie m'n omlaag gerichte horens de harde grond inboort en mij diep in het stof doet happen, ja, erger nog: terwijl ie woest één harde hoorn aanvat, breekt ie die stuk en rukt 'm, bij dit stompje, van m'n kop. Het is die hoorn die mijn nimfen vol met fruit en bloemen als rijk symbool aan Vrouwe Overvloed hebben gewijd.

(IX, 89-158 Het kleed van Nessus)

verteller: Aldus klonk zijn verhaal. Een nimf, één van z'n dienaressen, gekleed volgen Diana's mode, met wijd hangend haar trad binnen en offreerde uit die rijk gevulde hoorn de tweede maaltijdgang, een overvloed aan najaarsfruit. Bij daglicht, als de eerste zon de rand der bergen raakt, nemen de mannen afscheid, nu niet verder wachtend tot de stromen gekalmeerd zijn en die overvloed aan water weer vredig voortglijdt. Acheloüs laat z'n ruige hoofd, waaraan één hoorn dus ontbreekt, weer onder water zakken. Toch gaat z'n nederlaag alleen gepaard met het verlies van dat ontrukte sieraad, verder is ie ongedeerd en die hoofdwond dekt ie met een rietkrans of met wilgengroen.

De woeste Nessus had zijn liefde voor datzelfde meisje moeten betalen met de dood: een pijlschot in z'n rug. Hercules immers, met zijn jonge vrouw op weg naar Tiryns, z'n vaderstad, was bij Euenus' snelle stroom beland. Het water stond veel hoger dan normaal, door winterregens gezwollen en door tal van kolken niet meer goed doorwaadbaar. De held, zelf onverschrokken, was bezorgd om Deianira toen Nessus, sterk van lichaam, goed bekend met de rivier, z'n hulp aanbood.

Nessus: Ik draag haar naar de overkant.

verteller: ...zo zei hij...

Nessus: Dan kun jij zelf op eigen kracht gaan zwemmen, Hercules.

verteller: De held vertrouwt het Calydonisch meisje, dat erg bang is en voor het water en voor die Centaur, aan Nessus toe, roept dan ondanks zijn vracht van leeuwenhuid en pijlenbundel - knuppel en kromme boog had ie al naar de overkant geslingerd - dat hij niet voor het eerst een waterstroom gaat temmen, aarzelt dan niet, kijkt ook niet waar de stroom het gunstigst is en weigert zich door 's waters draagkracht mee te laten sleuren. Snel aan de overzij, juist als hij naar z'n wapens bukt, hoort ie het gillen van z'n vrouw. Nessus wil zich vergrijpen aan wat hem toevertrouwd is.

Hercules: Vuile schurk!

verteller: ...roept Hercules...

Hercules: Waar ga je heen? 'k Vertrouw je voeten niet. Ik zeg je, Nessus, jij paardmens, luister goed, jij raakt mijn eigendom niet aan. En als je mij niet respecteert, denk dan 'ns aan je vader, Ixions rad moet jou toch hoeden voor verboden lust. Nee, mij ontkom je niet, al denk je dat je paardenbenen je helpen. Niet te voet haal ik je in, maar met een schot.

verteller: Dat laatste woord is reeds een feit: terwijl de dief nog vlucht, doorpriemt een pijl z'n rug. De punt met weerhaak steekt z'n borst uit. Als ie die terugktrekt, spuit het bloed uit beide openingen hoog op, zich mengend met het vocht van Lerna's drakengif. Nessus vangt dit nog op.

Nessus: Ik wil niet ongewroken sterven.

verteller: ...zo denkt hij en hij geeft een kleed dat van dat warme bloed doordrenkt is aan het geroofde meisje mee, als liefdesmiddel. Een lange tussentijd verliep. Hercules' heldendaden en Juno's haat tegen haar stiefzoon waren wijd bekend. Als winnaar van Oechalia bracht hij aan Jupiter offers op de Cenaeum berg toen Fama met haar roddels tot Deianira's oren doordrong, Fama die zo graag waarheid vervalst en door haar eigen leugens groeit en groeit. Hercules, zei ze nu, was smoorverliefd op Iole. En zij, zijn trouwe vrouw, gelooft die tijding, en die schokt haar. Een nieuwe liefde? Eerst in tranen geeft zij haarverdriet de vrije loop, och arm, maar snel al denkt ze:

Deianira: Wat? Geen tranen? Die hoer zal zich nog vrolijk maken over m'n gehuil. Straks komt ze met 'm mee, ik moet nu snel iets doen zolang het nog kan en hier geen vreemde vrouw mijn plaats inneemt. Maar wat? Hem m'n beklag doen? Zwijgen? Terug naar Calydon? Of blijven? Dit huis uitgaan, of hun tot last zijn, als niets anders baat? Als... als ik... als ik bedenk dat ik een zuster ben van Meleager kan ik toch ook een moord begaan? Ik kan die hoer toch doden en tonen waartoe onrecht en verdriet een vrouw bewegen?

verteller: Zo overwoog zij allerlei manieren en besloot aldus: ze zou dat bloeddoordrenkte kleed van Nessus sturen, hopend dat zijn gedoofde lust daardoor herstellen zou. Zelf niet haar ongeluk bevroedend geeft zij het aan Lychas die ook niets weet van dat geschenk. Bedroefd maar vriendelijk draagt ze hem op het aan haar man te brengen.

(IX, 159-210 De agonie van Hercules)

Hercules ontvangt het gifkeed, slaat het nietsvermoedend om z'n schouders en nauwelijks staat ie dicht bij vuur, stort wierook en gebeden en giet een schaal met wijn over het marmeren altaar uit of zie, het sterke gif wordt heet en smeltend door de vuurgloed dringt het aan alle kanten in het lichaam van de held. Flink als is heeft ie, zolang ie kan, geen schreeuw geüit, maar als de pijn niet langer valt te dragen, trapt ie woedend het altaar van zich af, doet Oeta's bossen van z'n kreten weerklinken en probeert terstond het doodskleed af te rukken. Maar waar ie trekt, scheurt ook z'n huid. Het kleed, te erg voor woorden, kleeft ondanks zijn herhaald geruk aan lichaamsdelen vast of legt gescheurde stukken vlees en hele botten open. Luid sist zijn bloed, zoals men witheet ijzer in een koelbak dompelt en het borrelt door het vurig gif. 't Is nog niet erg genoeg: de vlam vreet fel aan z'n organen, blauwdonker zweet gutst overal z'n lichaam uit, z'n spieren knappen als ze verbranden, merg en botten smelten in dat raadselachtig gif. Z'n armen naar de sterren heffend roept hij Saturnus' dochter aan:

Hercules: Geniet, geniet maar van m'n ondergang, u, wrede Juno. Kijk omlaag, dit lijden is balsem voor uw kille hart. Zelfs wie mij haat, zelfs ù moet mij beklagen. O, verlos uw zieke vijand die geschapen werd voor zware werken van z'n helse pijnen. Schenk mij de dood als gunst, stiefmoeders schenken zulke gunsten. Heb ik hiervoor Busiris die met vreemdelingenbloed tempels bezoedelde gedood? De woesteling Antaeus zijn moeders hulp ontnomen? Het drievormig lichaam van die Spaanse herder en van Cerberus weerstand geboden? Met deze handen hier een sterk gehoornde stier getemd? Zij deden ook in Elis, ook bij het Stymphalisch water hun dienst, en ook in het Panthenisch bergwoud; en door hun kracht bracht ik van Thermodon de gouden Amazonegordel naar huis; stal de appels door een waakse draak bewaakt; zelfs Centauren konden mij niet aan, ook niet het zwijn dat Arcadië verwoestte. Ook de Hydra vond geen baat door kracht te putten uit een wond en dubbel sterk te worden, en dan, toen ik in Thracië die paarden, vetgemest met mensenbloed en ruiven vol met mensenvlees ontdekte, één blik en ik verjoeg en doodde hen met huid en haar en al. Nemea's leeuw ligt ook geveld door deze armen en deze nek droeg ooit de hemel. Zelfs de strenge Juno werd moe van alles wat ze van me eiste, maar mij liet het werk onvermoeid. Toch... toch deze pijn is nieuw, hier kan geen moed, kan geen wapen tegen op, het vuur vreet van beneden mijn longen aan en trekt mijn hele lichaam door. En dat terwijl Eurystheus leeft! Wie kan er nu nog echt geloven dat er een god bestaat?

verteller: Zo schreeuwend klom hij zwaargewond de hoge Oeta op, gelijk een stier waarbij de pijlen nog in het lijf staan als de jager al is weggevlucht. Men zag hem gaan, voortdurend zuchten slakend en voortdurend schokkend van pijn, voortdurend bezig om dat kleed rondom kapot te scheuren, trappend tegen bomen, vloekend tegen de bergen of de armen strekkend naar z'n vaders hemel.

Apotheose van Hercules

(IX, 211-275 De dood en transformatie van Hercules)

En dan ontwaart ie Lychas, die zich angstig in een bergspleet verschuilt. Omdat de pijn 'm tot volstrekte waanzin drijft, roept hij:

Hercules: Jij, Lychas, moest jij mij dit dodenoffer brengen? Word jij mijn moordenaar?

verteller: De ander siddert, bleek van angst, roept nog bedeesd dat hem geen schuld treft, maar terwijl ie roept en Hercules luid smekend bij de knieën grijpt, tilt deze hem al omhoog, zwaait hem drie, vier maal in het rond en slingert hem naar Euboea's zee, nog verder dan een slingertouw zou kunnen, en terwijl ie voortvloog werd ie hard als steen. Zoals men zegt dat regen zich verdikt door koude wind en sneeuw wordt, en dat zachte sneeuw met dwarrelende vlokken nog harder wordt en samenklontert tot een hagelbui, zo vloog ook hij dankzij die sterke armen door het luchtruim, raakte van schrik zijn bloed en al z'n lichaamsvochten kwijt en werd tot harde steen - zo wordt verteld sinds oude tijden. Ook nu nog steekt daar bij Euboea uit de diepe zee een lage klip op die de sporen van een mensenlichaam vertoont en die de zeelui nooit betreden, bang dat hij het voelt, en Lichas noemen.

Jupiters beroemde zoon velt tal van bomen op de hoge Oetaberg en bouwt er een stapel brandhout van. Hij laat z'n boog en ruime koker - die pijlen die het Troje rijk straks voor een tweede maal zou moeten voelen - na aan Philoctetes, zoon van Poias. Deze ontsteekt het vuur dat gulzig aan het bouwsel vreet. Hercules spreidt z'n leeuwenhuid hoog op de bomenstapel en vleit zich daarop neer, z'n knots als kussen in de nek, en even vrolijk kijkend of ie aan een feestmaal aanligt temidden van gevulde bekers wijn, het hoofd bekranst. De vlammen, krachtig nu en knetterend aan alle kanten, bereikten reeds zijn lichaam dat er kalm onaangedaan op neerkeek. Zelfs de goden vreesden voor de mensenredder. Toen Jupiter, Saturnus' zoon, dat merkte, sprak hij hun blijmoedig toe:

Jupiter: Die angst van jullie, beste hemelingen, doet mij genoegen. Ik verheug mij met m'n hele hart vader en heer te heten van z'n dankbaar godenvolk en ook mijn zoon door jullie sympathie beschermd te weten. Want ook al eren jullie Hercules om zijn verdiensten, ik deel er ook in mee. Welnu, laat jullie trouw gemoed niet langer vrezen, let niet op de vlammen van de Oeta. Hij die in alles won zal van die brand die jullie zien ook winnen, want hij voelt dat vuurgeweld slechts voor zover hij z'n moeders sterfelijkheid bezit. Wat hij van mij ontving, is eeuwig, voor de dood ongrijpbaar, door geen vuur te temmen. Dat deel wil ik straks, na zijn aards bestaan, in 't godenrijk opnemen. Ik vertrouw dat alle goden die beslissing verheugend vinden. Mocht er iemand zijn die desondanks Hercules' goddelijkheid betreurt, hij mag die eer ontkennen, maar weet, ja, geef maar toe dat zij verdiend is, graag of niet.

verteller: De goden stemden in. Ja, zelfs de koninklijke Juno trok eerst geen stuurs maar bij die laatste zin van Jupiter weer wel een stuurs gezicht, boos denkend dat ie haar bedoelde. De vuurgod had intussen wat voor vlammen eetbaar is verteerd. Een niet meer te herkennen Herculesgestalte blijft over. Niets beklijft 'm wat ie van z'n moeders lijf geërfd had, al z'n trekken wijzen terug naar Jupiter. Zoals een slang z'n oude jaren kwijtraakt met z'n huid en jong en krachtig in vernieuwde schubben ligt te glanzen, is ook de held van Tiryns. Van z'n aardse lijf verlost houdt ie het betere gedeelte. Hij begint te groeien en door z'n godenvorm er indrukwekkend uit te zien. De hemelvader in zijn almacht heeft hem met een vierspan, gehuld in nevels, naar het stralend sterrenrijk gebracht, en Atlas voelde zijn gewicht. Toch was Eurystheus' boosheid nog niet geklaard. Zijn haat jegens de vader werd nu op diens zoons gericht, en even fel.

(IX, 276-323 Alcmene vertelt over Hercules' geboorte en over Galanthis)

Alcmene, lang door zorgen gekweld, vond voor de klachten van haar ouderdom en voor verhalen over eigen lot en wereldwijd vermaarde prestaties van haar zoon gehoor bij Iole. Die was in hart en liefde naar de wil van Hercules met Hyllus verbonden, en nu zwanger van zijn edel zaad. Tot haar sprak dus Alcmene:

Alcmene: Mag de hemel jou - jou wel! - behoeden en straks de tijd versnellen als jij in het barensuur tot Eilithuia roept, beschermster tijdens de bange weeën. Voor mij was zij, door Juno's kwade wil, niet vriendelijk, want toen de eerste levensdag voor Hercules - de zwoeger - nabij kwam en de zon het tiende dierenteken in ging, spande de zwangerschap mijn buik erg strak. Wat ik daar torste, was zo enorm dat je begreep dat die verborgen vracht door Jupiter verwekt was. Op het laatst kon ik de weeën niet meer verdragen. Nu, nog steeds, terwijl ik dit vertel, voel ik een kille angst en de gedachte is al pijnlijk. Gefolterd zeven nachten lang, dus zeven dagen ook, doodmoe van pijn en met mijn handen naar de hemel riep ik gillend Lucina en nog meer geboortegoden aan. Zij kwam, dat wel, maar omgekocht en met het boos verlangen mijn leven op te offeren aan Juno's jaloezie.

En toen zij dus mijn klagen hoorde, ging ze voor de ingang, daar, op dat altaar zitten, met de knieën stijf geklemd over elkaar, de vingers als een kam ineengevlochten, zo hield ze de geboorte tegen. Met een fluisterstem sprak ze formules, toverwoorden die mijn kind in aantocht terughielden. Ik maar vechten. Gek van pijn scheld ik vergeefs Jupiter voor ondankbaar uit, roep om de dood. Mijn klagen zou harde steen hebben vermurwd. Thebaanse vrouwen staan me bij, ze bidden of bemoedigen mij in mijn lijden. Galanthis, één van mijn slavinnen, hielp daar ook. Ze was een meisje uit het volk, blondharig, goed in wat ze doen moest, mij dierbaar door haar trouwe dienst. Zij had zo'n vaag idee dat Juno tegenwerkte en terwijl ze in en uit liep, zag ze Lucina zitten, op dat altaar voor de deur, haar handen stijf ineengestrengeld om haar knieën klemmend, en riep:

Galanthis: Wie u ook bent, verheug u om mijn meesteres. Alcmene is verlost. Haar kraamvrouwwens ging in vervulling.

Alcmene: Geschrokken sprong de kraamgodin Lucina op en liet de handen los. Ikzelf leek van een boei bevrijd en baarde. Galanthis - zegt men - schaterde toen ze de kraamgodin zo had gefopt, maar werd al schaterend bij eigen haren over de grond gesleurd en toen ze op wou staan, weerhield een woedende Lucina haar. Haar armen werden pootjes vooraan haar lijf. Haar oude werklust bleef, haar rugvacht hield haar oude haarkleur, maar haar vorm is nu die van een wezel. Zij baart, omdat haar leugenmond een kraamvrouw heeft gered, haar jongen door haar bek en zoekt, als vroeger, vaak ons huis op.

(IX, 324-393 Iole vertelt het verhaal van haar halfzuster Dryope)

verteller: Aldus Alcmene, snikkend. Het verhaal van die slavin van vroeger greep haar aan. De ander zei om haar te troosten:

Iole: Toch, moeder, was dat wezelmeisje waar u nu om treurt niet van uw eigen bloed. Maar als ik u eens van mijn zuster vertel? Een wonderbaarlijk lot. Hoewel verdriet en tranen mij haast het woord benemen. Zij was enig kind. Mijn vader kreeg haar als dochter bij een andere vrouw. Zij, Dryope, gold als het mooiste meisje van Oechalia. Hoewel ze geen maagd meer was - ze was verkracht door de gebieder van Delphi en Delos - nam Andraemon haar tot vrouw en werd er gelukkig om genoemd. Nu was daar een verzonken meer, met oevers glooiend als een strand, een krans van mirtestruiken rondom. Niets wetend van haar lot was Dryope juist daar kransen gaan brengen aan de nimfen, iets wat dit verhaal nog erger maakt.

Haar kind, een half jaar oud, lag in haar armen, een zoete last die van haar warme moedermelk mocht drinken. Vlak bij dat meer, met purperkleuren als van Tyrisverf, vol bloesems die tot vruchten rijpen, bloeide waterlotus en Dryope had hier wat bloemen van geplukt die zij haar zoontje gaf om mee te spelen. Ik was meegekomen en wou hetzelfde doen, toen ik wat bloed zag druppen uit die lotus en de stelen bang en beverig zag trillen. Dat kwam - zoals de boeren achteraf te laat vertelden - doordat één bosnimf, Lotis, die voor Priapus' avances op hol ging, in die bloem veranderd was, met naam en al. Mijn zuster wist dat niet. Geschrokken wilde ze daar weggaan, ver weg zijn van die nimfen die ze juist zo had vereerd, maar met haar voeten staat ze vastgeworteld. Eerst nog vecht ze om los te komen. Slechts haar bovenlijf beweegt, want langzaam kruipt trage schors omhoog en dekt haar hele onderlichaam. Dat ziende wil zij zich het haar uitrukken met haar hand: de hand zit vol met blaadjes! Ook haar hoofd krijgt rondom loof. Haar kind, Amphissus, want dat was de naam die Eurytus, zijn moeders vader, had bedacht, voelde de moederborsten verharden. Als hij zoog, kwam er geen druppel melk meer uit. Ik was erbij, ik moest dit wrede noodlot aanzien zonder mijn zuster hulp te kunnen bieden. Ik probeerde nog zoveel ik kon de groei van tronk en takken met mijn armen te stuiten, en ik wilde, eerlijk waar, zelf in die schors vergaan. Daar komt haar man, Andraemon, ook haar arme vader, roepend om Dryope. Ik wijs de lotus aan. Ze blijven haar roepen:

Dryope's vader: Dryope!

Andraemon: Dryope!

verteller: Dan kussen ze het warme hout, storten zich languit aan de voeten van hun eigen boom. Mijn lieve zuster was nu overal een boom, behalve in haar gelaat. Haar tranen drupten op het takkengroen dat uit dat zielig lichaam was gegroeid. Zolang haar mond nog haar stem kon laten klinken, stortte zij haar klachten uit:

Dryope: Als rampspoed nog gehoor kan vinden zweer ik bij de goden dat ik dit kwaad niet heb verdiend. Ik krijg onschuldig straf. Ik leefde toch in kuisheid. Als ik lieg, mag ik verdorren, m'n blad verliezen of door bijlen omgehakt in vuur vergaan. Hier, neem mijn jongen over uit zijn moeders takken en geef 'm aan een voedster. Zorg dat ie bij deze boom nog vaak z'n melk zal drinken, vaak ook bij mijn stam komt spelen. Zorg dat ie later als ie spreken kan z'n moeder goed en droevig uitroept: "Binnen in die boomstam zit mijn moeder!" Maar laat 'm vijvers mijden en nooit bloemen plukken van een boom of struik, maar weten dat daarin godinnen wonen. Andraemon, lieve man, vaarwel. Vaarwel mijn zus, mijn vader, als jullie liefde voortleeft, wil mijn takken dan behoeden voor scherpe wonden van een bijl, voor vraatzucht van het vee. En nu ik jullie niet meer kan omhelzen moeten jullie je armen om mijn takken leggen. Kom maar, kus m'n lippen zolang die kunnen kussen. Til mijn zoontje naar mij op. Ik kan niet verder spreken, want de zachte korst bekruipt mijn blanke nekhuid al. De boomtop maakt zich van mij meester. Nee, raak mijn ogen niet meer aan, dat laatste eerbewijs komt nu de boomschors toe, die zal mijn stervend licht bedekken...

Iole: Haar mond zweeg hierna stil, bestond niet meer. Maar lang nadat zij was veranderd, gloeide warmte in die nieuwe takken.

(IX, 394-417 De profetieën van Themis)

verteller: Tijdens dit wonderlijk verhaal van Iole, waarbij Alcmene haar met strelend handgebaar de tranen wiste - en zelf moest zij ook huilen - deed zich daar een wonder voor dat elk verdriet opzij schoof. Immers, in de hoge ingang stond een ternauwernood volwassen jongeman, een vleug van baarddons rond de kin. Een sterk verjongde Iolaüs. Die jeugd was 'm verleend door Hebe, Juno's dochter, na langdurig smeken van haar man. Zij was gezwicht, maar zei 'm dat hij de laatste was aan wie zij deze gunst bewees, wat Themis weer tenietdeed:

Themis: Want in Thebe...

verteller: ...zo sprak Themis...

Themis: ...heerst burgertwist, en Capaneus zal slechts door Jupiter verslagen kunnen worden. Broeders zullen er eenparig elkaar verwonden en de ziener zal nog bij zijn leven zijn eigen schim diep onder aarde zien. Wanneer de zoon uit vaderwraak zijn moeder doodt, zal dat een misdaad en een weldaad zijn. Geschokt door rampen wordt hij buiten zinnen ver van zijn land door Furiespoken, door zijn moeders schim verjaagd, totdat zijn vrouw hem om noodlottig goud zal vragen en het zwaard van Phegeus hem, de schoonzoon, door de lenden steekt. Ten slotte zal Callirrhoë, dochter van Acheloüs, de oppergod om extra jaren smeken voor haar zoontjes, zodat de moord op die veroveraar snel wordt gewroken. Jupiter zal genadig dat geschenk uit Hebe's hand verhaasten en hen reeds in knapentijd tot mannen maken.

(IX, 418-438 Jupiter erkent de macht van het Lot)

verteller: Toen Themis, wetend van de toekomst, die orakeltaal liet horen klonk er overal gemopper bij de goden. "Waarom diezelfde gunst niet ook aan anderen toegekend?" was het protest. Aurora jammert om de hoge leeftijd van Tithonus, haar man; de zachtgeaarde Ceres klaagt dat Jasion vergrijst; Vulcanus eist een tweede jeugd voor Erichthonius; ook Venus wordt door toekomstzorgen gedreven en probeert Anchises' jaren te verjongen. Iedere god heeft wel een gunsteling. Het druk rumoer neemt met die gunsten toe, tot Jupiter z'n stem laat klinken.

Jupiter: Genoeg!

verteller: ...roept hij...

Jupiter: En toon mij wat respect als het nog kan. Wat denken jullie wel? Wie meent er zoveel macht te hebben dat hij het Lot dicteren kan? Het Lot gaf Iolaüs zijn jonge jaren terug en de zoontjes van Callirhoë dankten hun man-zijn aan het Lot, en niet aan macht of invloed. Ook jullie - en wat jullie een plezier zal doen, zelfs ik - worden daardoor bestierd. Als ik het Lot kon wijzigen, zou Aeacus mijn zoon niet onder ouderdom gebukt gaan, zou Rhadamanthus eeuwig in de bloei zijn van zijn jeugd, samen met Minos, die nu om z'n bitterzware jaren geminacht wordt en niet als vroeger met beleid regeert.

verteller: Jupiters woorden maakten indruk en geen god bleef klagen, omdat men wist hoe afgeleefd die Rhadamanthus was en Aeacus en Minos, die toch in z'n sterke jaren alleen al met zijn naam complete volken had bedreigd. Maar eenmaal oud liet die zich door een jonge vent, Miletus, de zoon van Deio en Apollo, waar ie prat op ging, bang maken. Want hoewel ie 'm verdacht van aspiraties naar Kreta's troon, durfde hij hem het land niet uit te jagen. Maar hij, Miletus, vluchtte uit zichzelf en stak per zeilschip het Aegeïsch zeevlak over om in Aziatisch land de stad te bouwen die sindsdien de naam draagt van z'n stichter. Deze ontmoette daar Meanders dochter, toen zij langs haar vaders oevers dwaalde, langs die kronkelende bochten, de nimf Cyanea die hem een tweeling heeft gebaard, Byblis en Caunus, telgen van uitzonderlijke schoonheid.