 
Episode 26 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 26 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 26.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Jacques Commandeur | Anchises | 
| André van den Heuvel | Anius | 
| Marlies Heuer | Anius' dochter | 
| Maike Meijer | Anius' dochter | 
| Gusta Teengs Gerritsen | Galathea | 
| Jacqueline Blom | Scylla | 
| Jelle de Boer | Telemus | 
| Huib Broos | Polyphemus | 
| Porgy Franssen | Acis | 
| Hein van der Heijden | Glaucus | 
| Kathenka Woudenberg | Circe | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 02-03-1998 | 
Het script van episode 26.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
 
(XIII:623-639 Aeneas begint zijn zwerftochten)
verteller: Toch stond het lot niet toe dat mét zijn muren Trojes toekomst teloorging: Venus' zoon redt de Penaten en hij torst een tweede, goddelijke last eerbiedig mee: z'n vader, en ook Ascanius, z'n zoontje. Dit is wat Aeneas van al zijn rijkdom meeneemt. Vluchtend gaat ie met z'n vloot vanuit Antandrus over zee, laat het misdadig strand van Thracië, dat land waar Polydorus' bloed gevloeid had, ver achter zich en dankzij goede wind en gunstig tij komt ie met z'n gezelschap in Apollo's stad op Delos.
(XIII:640-674 De transformatie van Anius' dochters)
Anius, koning van dat volk en tevens priester van Apollo, nam hen op in zijn paleis en priesterwoning, laat hun zijn stad zien, de vermaarde tempels en de twee 'geboortebomen', waarbij Leto eertijds steun gezocht had. Nadat ze wierook op het vuur en na de wierook wijn hadden gestort en 't ingewand van offervee verbrand was, zoals dat hoorde, keerden ze paleiswaarts en genoten van Ceres' graan en Bacchus' wijn, geleund op hoge divans. Toen zei de vrome Anchises:
Anchises: Waarde priester van Apollo, misschien vergis ik mij, maar toen ik ooit uw stad bezocht, had u een zoon en ook vier dochters, naar ik mij herinner.
verteller: Anius knikt 'm toe, terwijl z'n witte priesterlinten meeschudden, en zegt droevig:
Anius: Grote held, u hebt gelijk, u zag mij ooit als vader van vijf kinderen, dezelfde die nu haast kinderloos hier bij u zit. Zo grillig gaat het lot met mensen om. Wat heb ik aan een zoon die nu ver weg is? Hij bewoont een eiland dat ook naar hem heet, Andros, waar hij regeert als plaatsvervanger van zijn vader. Apollo schonk hem zienersgaven. Een heel andere gunst schonk Bacchus aan mijn dochters, groter dan een mens bedenken of wensen kan, want alles wat door hen werd aangeraakt, veranderde in koren of in wijn of in Minerva's olijven, en het nut van deze meisjes was heel groot. Toen Atreus' zoon, vernietiger van Troje, hiervan hoorde - bedenk dat wij op Delos voor een deel uw rampspoed ook hebben beleefd! - liet hij de meisjes onder dwang van wapens weghalen van hun vaders haard en gaf bevel dat zij het Griekse leger zouden voeden door hun wondergaven. Maar zij ontsnapten, elk naar waar zij kon: twee dochters naar Euboea en de andere twee naar Andros, naar hun broer. Het Griekse leger volgt, dreigt met een aanval als hij haar niet afstaat. Broedereer verdween voor vrees: hij heeft zijn zusters aan wraaklust uitgeleverd - lafheid die je kunt vergeven, omdat hij geen Aeneas had, geen Hector die voor Andros kon vechten en door wie uw Troje standhield, tien jaar lang. Maar vlak voordat de boeien van gevangenschap hun polsen omsloten, hieven zij in vrijheid nog de armen naar de hemel op en riepen:
Anius' dochters: Vader Bacchus, bied ons hulp!
Anius: ...en hij, de schenker van het voorrecht, hielp, als men van hulp kan spreken bij een wonderlijk verlies, want ze verloren opeens hun vorm, ik kan niet zeggen hoe. Ik heb het nooit begrepen, maar de afloop is bekend: ze kregen veren en werden witte duiven, vogels van uw eigen Venus.
(XIII:675-704 Het mengvat van Alcon)
verteller: Nadat ze met nog meer verhalen van dit soort het gastmaal hadden volbracht, werden de tafels weggeschoven en men ging ter ruste. Maar de dag daarop bezoeken zij Apollo's orakel, dat hun aanraadt naar de oude moederkusten te gaan. De koning doet hen uitgeleide en geeft ten afscheid een scepter aan Anchises, aan Aeneas' zoon een mantel en pijlenkoker, aan Aeneas zelf een mengvat dat hem ooit door een gastvriend was gestuurd vanuit Boeotië, door Therses, de Thebaan. Alcon uit Hyle was de maker die het versierd had met een lange serie taferelen.
Je zag een stad met - duidelijk herkenbaar - zeven poorten die, als een titel, lieten zien om welke stad het ging. Buiten de stad wijst alles op een ramp: begrafenissen, crematievuren, graven, vrouwen met loshangend haar en open boezemkleed. Je ziet ook waternimfen, huilend en klagend dat hun bronnen zijn verdroogd. Het bos staat kaal, geen blad te zien, en geitjes knabbelen aan dorre rotsgrond. Binnen, op Thebes plein, kun je Orions dochters zien:één die het zwaard manmoedig in haar blote hals zal steken en één die zich onhandig met een scherpe weefpen wondt. Zij sterven voor hun volk. Ginds draagt een bonte rouwstoet hen de stad uit. Onder grote toeloop worden ze verbrand, die meisjes. En ook zie je, hoe er uit hun as twee knapen ontstaan, tot voortbestaan van hun geslacht en welbekend als de Coronen die de rouwstoet van hun moeder leiden.
Aldus de fonkelende beelden in het oude brons. Van boven had het vat een goudrand van acanthusbladen. Ook de Trojanen boden giften aan, en even fraaie: de priesterkoning kreeg een kist om wierook in te leggen, een schotel en een kroon, glanzend van edelsteen en goud.
 
(XIII:705-729 Aeneas reis naar Sicilië)
Bedenkend dat Trojanen uit het bloed van Teucer stammen, zetten ze vanuit Delos koers naar Kreta, maar al snel valt het klimaat hun daar te zwaar. Men laat de honderd steden voor wat te zijn en zoekt te landen in Ausonië. Dan steekt een storm op die hen de verraderlijke havens van de Strophaden in drijft, waar Aëllo, de harpij, hun schrik aanjaagt. Dulichium en Ithaka en Same en alles waar die huichelaar Odysseus macht bezat, zijn ze alweer voorbij. Het door de goden zo omstreden Ambracia wordt zichtbaar, met het stenen beeld van wie daar rechter was, en Actium, nu door Apollo's tempel bekend, en het orakelland Dodona met z'n eik, en ook Chaonia, waar een gemene brand de zoon van de koning der Molossen vluchten deed met vleugelslag.
Daarop bereiken zij 't Phaeakenland, waar grote rijkdom aan vruchten groeit, dan ook Epirus en Buthrotus' stad, een tweede Troje, want bestuurd door die Trojaanse ziener, Helenus, zoon van Priamus, die hun oprecht en trouw de hele toekomst heeft voorzegd. En op zijn woorden koersend landen zij op Sicilië dat met drie punten naar de zee wijst: in het regenrijke zuiden ligt Pachynus, kaap Lilybaeum voelt de zoele westenwind, Pelorus ligt naar het noorden waar de Grote Beer nooit water raakt.
Hier nadert de Trojaanse vloot de kust. Door roeikracht en gunstige stroom bereikt ze vóór de nacht het strand van Zancle.
 
(XIII:730-788 Acis and Galatea)
Scylla beloert hen hier van rechts, van links dreigt rusteloos Charybdis, zij die schepen rooft en opslokt en weer uitspuwt, en Scylla heeft een onderlichaam dat begroeid is met blaffend gebroed, maar wel een vrouwenhoofd, en als niet alles wat dichters zeggen leugen is, wàs zij ook ooit een vrouw. Veel minnaars dongen naar haar hand. Zij weigerde hen allen, waarna zij aan de waternimfen - want die luisterden wat graag naar haar - vertellen ging hoe zo'n verliefde vrijer was afgeschud. Een keer, toen zij het haar van Galatea mocht kammen, zuchtte deze enkele malen diep en zei haar:
Galatea: Toch, Scylla, zijn het nog beschaafde minnaars die jij hebt en ongestraft kun jij ze afslaan, wat je dan ook doet. Maar ik, een kind van Nereus zelf, hem door de zeegodin Doris gebaard, ik die me veilig weet omringd door zusters, kon de Cycloop, die naar mijn hand dong, slechts met veel verdriet ontvluchten.
verteller: Tranen maakten dat zij verder niets kon zeggen. Na die met marmerblanke hand te hebben weggewist zei Scylla troostend tot de nimf:
Scylla: Lieve vriendin, vertel mij, vanwaar dit leed? Verberg het niet. Je weet: ik ben je trouw.
verteller: Hierop vertelde Nereus' dochter haar verhaal aan Scylla.
Galatea: Acis, zoon van de waternimf Symaethis en van Pan, werd door z'n vader en z'n moeder diep bemind, maar meer nog, veel meer door mij. Hij had mijn hart gewonnen, hij alleen, zo mooi was ie, pas zestien jaren oud. Z'n jongenswangen werden beschaduwd door een nog wat aarzelende baard. Ik hield alleen nog maar van hem, en de Cycloop van mij. Als je mij vraagt wat sterker was, mijn haat voor de Cycloop of mijn verliefd gevoel voor Acis, zal ik je vertellen: ze waren even sterk. Ai, Moeder Venus, u regeert een waarlijk groot gebied, want die barbaar die zelfs de bossen doet huiveren, die elke vreemdeling met wrede straf ontvangt en goden op de machtige Olympus minacht, die voelde nu wat liefde was en werd door felle gloed verschroeid, niet langer denkend aan z'n vee en grotten. Nee, Polyphemus zat zich op te doffen. Hij wou graag behagen, kamde met een hark zijn stugge haar en snoeide zijn ruige baard met een soort kapmes, moest ook steeds opnieuw z'n woeste kop in water spiegelen en fatsoeneren. Zijn moordlust, wrede kracht en niet te stillen dorst naar bloed verdwenen. Schepen konden veilig landen en vertrekken.
Terzelfdertijd verbleef ook Telemus, Eurymus' zoon, bij de Etna op Sicilië, een ziener die de vogels nooit misverstond. Hij kwam bij Polyphemus, de Cycloop, en zei:
Telemus: Dat ene ooglicht in uw hoofd zal door Odysseus worden verblind.
Galatea: Maar smalend roept de ander:
Polyphemus: Slecht gezien, profeet! Een vrouw heeft mij allang verblind!
Galatea: ...en daarmee wees hij vergeefs gesproken waarheid af en liep met zware stap het strand langs, tot ie moe werd en z'n duister hol in ging.
Er stak een klif, wigvormig, met een langgerekte punt in zee, aan elke kant omspoeld door golven. De Cycloop, de woesteling, klom daar omhoog, zette zich er op neer, niet lettend op zijn wollen schapen die hun meester volgden. Hij liet de boomstam, die hij bij zich had als stok en die een goede mast leek voor een zeilschip, aan zijn voeten rusten en greep z'n rietfluit, uit wel honderd stengels saamgevoegd, waarna de hele bergstreek van z'n herderlijke fluitzang genieten kon, en ook de zee. Ook ik, verscholen in een grot en rustend in de schoot van mijn geliefde Acis, kon hem op afstand goed verstaan. Hij zong het volgend lied:
 
(XIII:789-869 Het lied van Polyphemus)
Polyphemus: Jij, Galatea, blanker dan het sneeuwblad van ligusters, bloemrijker dan een wei en slanker dan een hoge els, jij, glanzender dan glas en speelser dan een dartel geitje, gladder dan schelpen in de zee, door golfslag gepolijst, behaaglijker dan winterzon, dan schaduw in de zomer, rijker dan palmen, fraaier dan een rijzige plataan, nog helderder dan ijs en zoeter nog dan rijpe druiven, zachter dan zwanendons, dan witte kaas, en frisser dan een goed besproeide tuin - zolang je mij maar niet ontloopt, want, Galatea, jij bent ook nog wreder dan een stier, harder dan oeroud eikenhout, bedrieglijker dan water, taaier dan wilgentakken of een witte wingerdrank en kouder dan dit rotsplateau, nog woester dan een bergstroom, trotser dan veelgeprezen pauwen, pijnlijker dan vuur, scherper dan distels, grimmiger dan een berin met jongen, dover dan zee, gemener dan een adder in het gras en sneller vluchtend - dat vooral zou ik je graag beletten, als ik maar kon - dan herten opgejaagd door luid geblaf, ja sneller zelfs dan winden en hun vederlichte vlagen. Als jij mij goed leert kennen, krijg jij spijt mij al die tijd te zijn ontlopen en probeer je mij zelfs vast te houden!
Ik heb een grot, een bergspelonk die in de stenen wand verscholen ligt, die in de zomergloed geen zonnestralen noch 's winters koude voelt. Er groeien vruchten, takken vol en in mijn wijngaard lange rijen druiven, deels goudglanzend, deels fonkelrood, en beide soorten koester ik voor jou. Aardbeien, rijp geworden onder schaduwrijk geboomte, kun jij er eigenhandig plukken, herfstkornoelje ook, en pruimen, niet alleen de donkerblauwe, sappige, maar ook de meer verfijnde soort, goudgeel als jonge was. Als jij mijn vrouw wordt, heb je nooit gebrek aan heesterbessen, nooit aan kastanjes. Elke boom zal daar jouw dienaar zijn. En al dit vee is ook van mij. Veel dwaalt er ook nog over de hellingen, veel in het bos, veel staat er thuis op stal, en mocht je willen weten hoeveel, dat is niet te zeggen. Alleen wie arm is, telt zijn schapen. En wanneer je denkt dat ik alleen maar opschep, kom dan zelf eens bij me kijken hoe krap hun poten rond de wijd gespannen uiers staan. Mijn jonger vee, de lammetjes, zitten in beschutte hokken. In andere hokken zitten bokjes van hetzelfde jaar. Ik heb altijd voldoende melk, roomwit. Een deel bewaar ik om van te drinken en de rest wordt ingedikt tot kaas.
Jij krijgt van mij speciale troeteldieren, niet alleen maar wat iedereen aan iedereen geeft: reeën, haasjes, bokjes, een koppel duiven of een uit de boom gevallen nest. Nee, jij krijgt ook twee welpen van een harige berin om mee te spelen, zo elkaar gelijkend dat je nauwelijks verschil kunt zien. Ik trof ze in de hoge bergen aan en dacht direct, tien ik ze vond: die zijn voor Galatea.
Toe, steek je mooie hoofd nou toch eens uit die blauwe zee. Kom, Galatea, kom dan! Wijs niet af wat ik je aanbied! Ik ken mezelf heel goed, ik zag zojuist mijn spiegelbeeld in helder water en de schoonheid van dat beeld beviel mij! Kijk dan hoe groot ik ben! Mijn lichaam doet bepaald niet onder voor dat van jullie hemelgod, want jullie roepen vaak dat daar een Jupiter regeert. En kijk, m'n stoere hoofd heeft heel wat haar dat als een bos mijn schouders overschaduwt. En dat mijn lichaam dichtbegroeid is met een stekelig gewas, vind dat niet lelijk! Bomen zonder loof zijn lelijk, een paard is lelijk als zijn nek geen blonde manen draagt, veren bedekken vogels, schapen pronken met hun wolvacht. Bij mannen past een baard en ruige haargroei op het lichaam.
Ik heb één oog, in het midden van m'n voorhoofd, maar zo groot als een machtig schild. Welnu! Neemt ook de grote Zon vanuit de lucht niet alles waar? Toch heeft ie maar één ronde oogbol. Bedenk ook dat mijn vader heerser is in jullie zee. Door mij word jij Neptunus' dochter! Toon slechts mededogen en luister naar een smekeling! Ik kniel alleen voor jou. Ik die om Jupiter, diens hemel en fatale bliksems niets geef, aanbid jou wel, een Nereusnimf. Jouw afkeer treft mij dieper dan bliksemvuur. Ik zou die onwil nog verdragen, indien je alle mannen meed. Waarom verstoot jij mij en houd je wel van Acis? Waarom geen Cycloop omhelzen en Acis wel? Die mag dan blij zijn met zichzelf en jij met hem, helaas, maar Galatea, als ik maar de kans krijg, dan zal ie wel merken dat mijn kracht mijn grootte evenaart! 'k Zal zijn levende organen plukken, in stukken uitstrooien over land en zee, jouw zee, dan is ie toch weer bij je. Want ik brand van liefde en liefdesvuur laait hoger door liefdespijn. Het voelt alsof mijn hart de Etna met haar vuurkracht torst. Maar jij blijft ongevoelig, Galatea.
(XIII:870-897 Acis wordt in een riviergod veranderd)
Galatea: Na deze loze klaagzang staat ie op - want ik kon alles goed zien - en vindt, gelijk een woeste stier die van zijn koe gescheiden is, geen rust, maar dwaalt door zijn vertrouwde bossen tot de barbaar mij daar ontdekt, in Acis' schoot. Wij waren ons niet van kwaad noch van gevaar bewust.
Polyphemus: Ik zie jou wel!
Galatea: ...schreeuwt hij...
Polyphemus: Ik maak dit snel tot jullie laatste Venusuurtje!
Galatea: Zijn stem klinkt even luid als van een woedende Cycloop verwacht mag worden. Zijn geschreeuw doet zelfs de Etna beven. Ikzelf duik in mijn doodsangst het naburig water in en Acis had zich ook al op de vlucht begeven, roepend:
Acis: Help me, ik smeek je, Galatea! Vader! Moeder! Help! Verberg mij in uw waterstromen of ik ben verloren!
Galatea: Maar de Cycloop zit hem al na. Hij heeft een rotsblok uit de berg gerukt en gooit dat, en hoewel alleen een hoekje van het gevaarte Acis raakt, wordt ie totaal geplet. Ik kon niets doen, behalve toestaan wat het lot beschikt had: dat Acis nieuwe krachten kreeg, als van zijn moeders vader. Een felrood bloedspoor drupte onder uit de rots, maar binnen niet lange tijd begon de bloedkleur te verdwijnen en ontstond er eerst een kleur van een rivier die door een stortbui vertroebeld is en langzaam klaart. Vervolgens spleet de rots daar waar zij nat werd. Door de spleten groeiden slank en welig rietpluimen op en uit de holle steenmond bruiste water, en plotseling - o wonder - rees daaruit, tot aan zijn middel, een man met nieuwgevormde horens, met gevlochten riet omkranst, een man die Acis was, behalve dat ie groter en in verschijning waterblauw was. Zo bleef ie bestaan, mijn Acis, in rivier veranderd, met z'n naam van vroeger.
verteller: Als Galatea haar verhaal gedaan heeft, gaat de kring uiteen. De Nereusnimfen zwemmen weg op kalme golfslag. Scylla, die niet de diepe zee durft in te gaan, gaat weer het immer dorstig strand op, waar zij ongekleed blijft dwalen of, als ze moe is, gaat ze in een stille inham van de kust verfrissing zoeken in een rotsomsloten water.
 
(XIII:898-968 Glaucus vertelt Scylla over zijn transformatie)
Maar daar verschijnt een nieuwe zeebewoner, spetterend vanuit het zeediep: Glaucus, hij die onlangs in Anthedon dicht bij Euboea in een zeegod was veranderd. Deze verstart van liefde bij het zien van Scylla, roept van alles waarmee hij denkt haar vlucht te stuiten, maar toch rent ze weg, gejaagd door angst en vlucht dicht bij de kust een berg op. De top ervan vormt boven zee een spitse punt vanwaar de helling, zwaar van bomen, afloopt naar het wijde zeevlak. Hier blijft ze staan. Ze voelt zich veilig nu en hiervandaan ziet zij verwonderd en niet wetend of hij nu een monster of godheid is, zijn kleur, z'n haar dat rug en schouders dekt, en ziet z'n onderlijf: een vissenstaart die heen en weer slaat. Hij voelt haar blik en leunend op een naastgelegen klip roept hij:
Glaucus: Ik ben geen monster, meisjelief, geen woedend ondier. Ik ben een watergod, met even grote macht in zee als Proteus, Triton of de zoon van Athamas, Palaemon bezitten. Vroeger was ik mens, maar blijkbaar voorbestemd voor diepe zeeën, want ik was uitsluitend daar bedrijvig: ik trok mijn zware, visbeladen netten naar de kust of wierp, gezeten op een rots, mijn hengelsnoer in zee uit.
Nu is daar een stuk strand dat aan een groene weide grenst. Aan één kant is dus zee en aan de andere groeien kruiden waarvan nooit één gehoornde koe gegeten had, waarvan geen vredig schaap, geen harig bokje ooit één pluk geproefd had. Geen werkbij had daar ooit haar honingsappen uit gehaald, geen feestkrans op het haar werd daar geplukt, geen handen hadden daar ooit een kapmes gehanteerd. Ik was de eerste die die wei betrad, terwijl mijn druipnat vistuig lag te drogen. Daar, om mijn vangst te tellen, stortte ik twee stapels vis over de bodem uit: de ene was door 't blinde lot mijn netten ingelokt, de andere door de haak bedrogen. Wat toen gebeurde lijkt bedacht, alleen, wat heb ik aan bedenksels? Aangeraakt door het gras begint mijn vangst te glijden, zich om en om te draaien, langs de grond te kronkelen, net als in zee. Versteld en stil zie ik de hele troep weer in zijn eigen nat verdwijnen, strand en nieuwe meester achter zich latend. Ik, verbijsterd, sta nog lange tijd in twijfel, vraag me af of hier een god of toverkruid aan 't werk is. Maar welk kruid heeft zulke krachten, denk ik dan en pluk een handvol gras en zet mijn tanden in het pluksel. Ik had de onbekende sappen nauwelijks door mijn keel of voelde reeds mijn hart van binnen kloppen. Diep verlangen naar een ander element, naar water, greep mij aan. Ik kon niet langer blijven staan, maar riep die kuststreek mijn vaarwel toe: "Ik keer hier niet meer terug!" en dook diep in de golven weg. De goden van de zee namen mij op in hun gezelschap - een hele eer! - en vroegen Tethys en Oceanus mij te verlossen van mijn sterfelijkheid. Ik werd gereinigd: nadat een negenmaal herhaalde spreuk mij van mijn menszijn verschoond had, kreeg ik opdracht mij in honderd waterstromen te wassen en terstond al vloeiden er van overal rivieren die mij met complete zeeën overdekten.
Tot hier kan ik vertellen wat vertelbaar is, tot hier gaat mijn herinnering. Daarna verloor ik het bewustzijn en toen dat terugkwam, voelde ik van top tot teen dat ik een ander was dan eerst, en ook mijn geest was niet dezelfde. Toen voor het eerst zag ik mijn zeewiergroene baard en al dit haar dat ik ver over zee laat slepen, en ik zag mijn reuzenschouders en mijn zilverblauwe armen en mijn voeten omgebogen tot een vissenstaart met vinnen. Maar ach, mijn lichaam, mijn bestaan als godheid onder goden, hier, in de zee, wat baten zij als jij er niets om geeft?
verteller: Terwijl de god zo spreekt en nog veel meer te zeggen heeft, laat Scylla hem alleen. Boos en verbitterd door haar onwil gaat hij naar het toverhuis van Circe, de Titanendochter.
 
(XIV:1-74 De transformatie van Scylla)
De Etna, boven op de nek van een Gigant gelegen, en het Cyclopenland waar het gebruik van eg en ploeg niet voorkomt en waar runderspannen van geen enkel nut zijn, had hij, de zeegod uit het bruisend nat, nu achter zich, evenals Zancle's stad en Rhegium ertegenover en dus de schipbreukengte tussen beide kusten in, het water tussen Siciliaanse en Italiaanse grond. Daarna zwom Glaucus krachtig door Tyrrheense wateren tot bij de heuvels waar de kruidentuin en toverdieren van het paleis van Circe zijn, de dochter van de Zon.
Toen ie haar zag, sprak hij, nadat de eerste welkomstwoorden waren gezegd:
Glaucus: Godin, ik smeek u, help een god! Want u, geen ander, kunt mij helpen, en ik ben het waard, geloof me. Hoe groot de macht kan zijn van kruiden, Circe, niemand die dat beter weet dan ik: ik werd door toverkruid veranderd. Nu, luister, dat u van de reden van mijn wanhoop weet: op Italiaanse kust, recht tegenover Zangle's stadsmuur, zag ik een meisje, Scylla, en ik schaam mij hier voor u mijn smeken, bidden en versmade vleierijen te herhalen. Maar u, als u zo'n macht met toverspreuken hebt, zing mij uit uw godinnenmond zo'n spreuk, of als uw kruiden sterker en effectiever zijn, gebruik dan hun beproefde kracht. Ik vraag u niet mij van mijn eigen wonden te genezen. Mij baat verkoeling niet, nee, zij moet delen in mijn gloed!
verteller: Maar Circe, in haar hart gevoeliger voor liefdesvlammen dan ieder ander - ofwel van zichzelf, ofwel omdat een boze Venus hiermee het verraad van Circe's vader gestraft had - zei 'm:
Circe: Zoek toch liever naar een vrouw die jouw verlangens deelt en door gelijke hartstocht wordt bezeten. Je had verdiend - wat best gekund had - dat zo'n vrouw vanzelf op jou verliefd werd, en geloof me: als je haar een kans biedt, krijg je zo'n vrouw. Nee, twijfel niet, vertrouw op eigen charmes en zie naar mij: ik mag dan een godin zijn en het kind van de gouden Zon, ik mag veel doen met kruid of toverspreuk, toch bid ik je: neem mij tot vrouw! Wijs af wie weigert, geef je aan wie zich geeft! Beloon twee vrouwen met éénzelfde daad.
verteller: Zo lokt zij hem, maar Glaucus zegt haar:
Glaucus: Eerder nog zal boomloof in zee ontspruiten, eerder zeewier op een hoge berg dan dat, zolang als Scylla leeft, mijn liefde zich laat keren.
verteller: Circe is diep beledigd en omdat ze Glaucus zelf niet schaden kan - en ook niet wil, in haar verliefdheid - richt ze haar wrok op haar voor wie zij is verstoten en ze stampt terstond een aantal kruiden, die om hun gemene sappen berucht zijn, fijn en zingt al stampend toverspreuken uit. Ze hult zich in een blauwe mantel en verlaat, omringd door een stoet van kwispelende wilde dieren, haar paleis, op weg naar Rhegium dat tegenover Zancle's rotsburcht gelegen is. Daar gaat ze door de branding heen de zee op, voortlopend als op vaste bodem en met droge voeten bereikt ze, over dat tapijt van golven heen, haar doel: een kleine inham, bochtig als een kromme boog, een plekje waar Scylla graag ging rusten, waar ze zich onttrekken kon aan zee- en hemelgloed, wanneer de zon haar hoogste punt van zijn dagreis had bereikt en slechts heel korte schaduw wierp. Het is het water van die baai dat Circe verontreinigt met monsterwekkend gif. Als dat gebeurd is, sprenkelt ze schadelijk plantensap en prevelt duistere toverklanken, spreuken vol onbekende woorden, driemaal negenmaal.
En dan komt Scylla: tot haar middel afgedaald in het water ziet ze haar buik en heupen zwartomkronkeld door een soort blaffende monsters! Eerst nog denkend dat die van haar lichaam te scheiden zijn, tracht zij ze vluchtend van zich af te slaan, bang voor die drieste hondenkoppen, maar al vluchtend sleept zij ze mee. Tastend naar waar haar dijen, benen, voeten zijn, voelt zij in plaats daarvan hun koppen. Dolle Cerberussen vormen haar onderlichaam, dierenlijven kronkelen tot buik en heupen die mismaakt daaruit naar boven steken. Haar minnaar, Glaucus, is in tranen weggevlucht om niet met Circe, die haar kruiden zo vijandig had doen werken, te hoeven huwen. Scylla bleef, maar toen de kans zich voordeed op Circe wraak te nemen, roofde zij Odysseus' makkers. En nu zou zij opnieuw Aeneas' schepen hebben doen vergaan, als zij niet eerder in de rots die daar omhoog steekt veranderd was. Stuurlui omzeilen deze klip nog steeds.
