Home / Index M. / De Metamorfosen / Episode 14 - De Metamorfosen

Episode 14 - De Metamorfosen

In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.

Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.

Beluister episode 14 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van episode 14.

Krijn ter Braak De verteller
Aus Greidanus jr. Inwoner van Athene
Adriaan Olree Inwoner van Athene
Han Kerckhoffs Inwoner van Athene
Hein van der Heijden Inwoner van Athene
Cas Enklaar Minos
Jacques Commandeur Aeacus
Han Kerckhoffs Cephalus
Dick van den Toorn Telamon
Aus Greidanus jr. Phocus
Elisabeth Andersen Aurora
Kathenka Woudenberg Diana
Gusta Teengs Gerritsen Procris
Auteur: Ovidius
Vertaling: M. d'Hane-Scheltema
Bewerking en regie: Peter te Nuyl
Inspiciënt: Leo Knikman
Omroep: NPS
Uitgezonden door de: VPRO
Deze episode is uitgezonden op: 08-12-1997

Het script van episode 14.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Vorige week hoorden we hoe Medea steeds vaker haar toverkunsten inzette om zich te ontdoen van persoonlijke vijanden. Ze doodde koning Pelias, ze doodde de geliefde van haar man, Jason, ze doodde zelfs haar twee kinderen. Haar voorgenomen moord op Theseus, de held die Athene van zoveel plagen redde, wordt echter net op tijd verijdeld. Medea vlucht en Athene viert feest.

(VII, 425-452 Lof voor Theseus)

verteller: Natuurlijk was de vader blij dat hij zijn zoon gered had, maar ook geschokt dat zo'n enorme misdaad bijna nog had kunnen slagen. Hij ontsteekt een reeks van offervuren en overstelpt de goden met geschenken. Menig rund met linten om de horens voelt de bijlslag in z'n nekvlees. Men zegt dat in Athene nooit meer zo is feestgevierd als op die dag. Het arme volk zat samen met de adel aan feestbanketten aan, en door de wijn geïnspireeerd eerden zij Theseus met gezang:

het volk van Athene: U bent verheven, Theseus, de roem van Marathon sinds u er stierenbloed liet op vloeien. En dat in Cromyon weer boeren ploegen zonder angst voor het everzwijn, het is uw werk, uw gunst. Heel Epidaurus zag hoe Vulcanus zoon, die reus met zware knots, door u geveld werd. Bij Cephisus' stroom zag men de schurk Procrustes omkomen en in Ceres' stad, Eleusis Cercyon. U doodde Sinis, wiens enorme kracht veel schade deed: hij kon de dennenbomen met hun top tot op de bodem doen krombuigen om vervolgens mensen met een wijde zwaai uiteen te scheuren. Ook de weg naar Megara is veilig nu Sciron is geveld, die wegbandiet. Zijn resten zijn verstrooid: hij mocht geen graf op zee, geen graf op aarde krijgen, maar is - zo wordt verteld - na lang gedool uiteindelijk versteend tot stukken rots. Men spreekt nog steeds van Scirons Rotsen. Als wij uw heldendaden willen eren, jaar voor jaar, zouden er veel meer daden zijn dan jaren! Dappere Theseus, onze gebeden gelden u, u eren wij met wijn!

verteller: Applaus van het volk! Wenskreten van bewonderaars weerklinken door het paleis. In heel de stad geen plek waar droefheid heerst.

(VII, 453-500 Minos dreigt met oorlog)

Toch is ook vreugde zelden helemaal volmaakt. Geluk wordt zo vaak verstoord door onrust. Aegeus kan tenminste niet zorgeloos van de goede terugkomst van z'n zoon genieten, want Minos dreigt met oorlog en die mag door legermacht en vloot al sterk zijn, sterker nog is Minos' woede waarmee hij open wraak eist voor het sterven van zijn zoon Androgeos, een strijd waarvoor hij eerst bevriende legers verzamelt. Met z'n snelle vloot vaart ie ver over zee, zo ver z'n macht zich strekt. Naar Anaphe, Astypaleia, wint door beloften Anaphe, met strijd Astypaleia, dan Mykonos, vrij onaanzienlijk, en Cimolos' krijtland, de vlakte van Seriphos, Syros, waar het geurt van tijm, 't marmereiland Paros en in Thracië de stad die aan hem verraden werd door Arnè, een slecht inhalig mens dat 'm veel goud vroeg. Toen ze 't kreeg, werd ze opeens een ekster, zwartpotig, zwartgevederd, die nog altijd pikt naar goud.

Maar Didyme, Oliaros, Tenos en Andros deden niet mee, zomin als Peparethos, rijk olijvenland, en Gyaros de vloot van Kreta hielpen. Daarom koerste Minos naar links, naar 't rijk van Aeacus, Oenopia. Oudtijds was dat de naam, Oenopia. Aeacus zelf heeft het land Aegina laten noemen, naar z'n moeders naam. De mensen stromen toe. Men wil die wijdvermaarde koning zelf wel 'ns zien. Prins Telamon gaat Minos tegemoet, vlak achter Telamon z'n broertje, Peleus, dan ook Phocus, de derde zoon, en daar treedt Aeacus naar buiten, traag door ouderdom, en vraagt hem naar de reden van z'n komst. Minos, de heerser over honderd steden, zucht van smart, omdat z'n vaderhart weer wordt gepijnigd en hij antwoordt:

Minos: Ik smeek u, steun mijn strijd omwille van mijn zoon. Doe mee aan mijn vergeldingstocht waarmee ik troost zoek voor een dode.

verteller: Maar Aeacus zegt 'm:

Aeacus: U vraagt iets wat niet kan, iets wat mijn stad niet doen mag, want geen land is nauwer met Athene verbonden dan het mijne en dat is een hecht verdrag.

verteller: Teleurgesteld reist Minos af, nog roepend:

Mios: Dat verdrag komt jullie duur te staan.

verteller: ...want dreigen lijkt hem nuttiger dan nu al oorlog voeren en op voorhand kracht verspillen. De vloot van Kreta is nog net vanaf Aegina's burcht te zien als er een Attisch schip, gejaagd door volle zeilen, nadert en aan de kade van de bondgenoten meert. Aan boord is Cephalus, met orders van de stad Athene. Hoewel het een weerzien was na lange tijd hebben de zoons van Aeacus hem, Cephalus, herkend, hem warm verwelkomd en naar het vaderlijk paleis geleid. De edelman, opvallende verschijning met nog steeds de oude sporen van schoonheid, treedt er binnen, de olijftak van z'n stad hoog voor zich uit, als oudere door een tweetal jonge mannen terzij gestaan, Clytus en Butes, zoons uit Pallas' huis.

Aeacus vertelt van de plaag te Aegina

(VII, 501- 613 Aeacus vertelt van de plaag te Aegina)

Zodra de eerste woorden ter begroeting zijn gewisseld brengt Cephalus zijn boodschap over. Aegeus vraagt om hulp op grond van hun verdrag en van voorvaderlijke rechten, zeggend dat Minos heel Achaea in z'n macht wil krijgen. Op deze boodschap, die in fraaie zinnen was gegoten, sprak Aeacus, zwaar leunend op de scepter in z'n hand:

Aeacus: Vraag ons geen hulp, Athene, want die kunt u altijd krijgen. Nee, aarzel niet, beschouw het leger dat mijn eiland heeft en alles wat mijn rijk heeft aan te bieden als het uwe. Ik heb genoeg soldaten, altijd meer dan wie mij aanvalt, en godzijdank heerst hier een tijd van ongeremde voorspoed.

Cephalus: Dat blijve zo.

verteller: ...zei Cephalus.

Cephalus: Ik hoop zelfs dat uw volk nog groeien mag. Ikzelf was blij, zo-even, bij mijn aankomst, dat zoveel jeugd mij kwam begroeten, allen even knap en fris van jaren, maar ik mis toch ook een aantal mensen die ik hier vroeger, toen ik in uw stad was, heb ontmoet.

verteller: Aeacus zuchtte diep. Z'n stem klonk droevig toen ie terugsprak.

Aeacus: Die voorspoed heeft een trieste voorgeschiedenis. Ik wou dat mijn verhaal dat deel kon missen, maar ik zal u alles precies vertellen. Kort gezegd is het antwoord op uw vraag dat wie u mist in uw herinnering tot as en botten vergaan zijn, omgekomen als zovelen in mijn rijk. Een gruwelijke pest bezocht ons volk, de wraak van Juno, die kwaad was dat dit land naar haar rivale was vernoemd. Zolang het nog een aardse kwaal leek en de boze oorzaak van al dat lijden duister was, werd het bestreden met geneeskunst, maar de pest was sterker, elke hulp lag deerlijk verslagen.

Eerst drong uit de lucht een zware nevel over de aarde en zorgde door z'n wolkendek voor trage hitte. De maan had viermaal reeds haar ronde sikkel tot een bol gevuld en viermaal ook die volle bol weer laten slinken, en steeds blies hete zuidenwind doodzieke adem uit. Vast staat dat elke bron, elk meer bezoedeld werd en dat er veel duizendtallen adders over onbebouwd terrein rondkropen, rivieren met hun zwaddergif besmetten. De dood van honden, vogels, schapen, ossen, van groot wild, wees voor het eerst op het heersen van die plotselinge ziekte. Bij het ploegen ziet een boer verschrikt en droef z'n krachtig span bezwijken en daar midden in de voren blijven liggen. En bij woldragend vee dat ziek geblaat te horen geeft, vallen er zomaar plukken wol uit en hun vlees verettert. Een eens zo vurig paard, met grote faam op renbaanzand maakt nu z'n erepalm te schande. Oude roem vergetend wacht het een lusteloze dood af, kreunend bij de ruif. Geen zwijn dat nog aan vechten denkt, geen hert dat zich nog waagt aan snelle draf, geen beer valt nog een sterke kudde aan, alom heerst zwakte.

Op het land, langs wegen, in de bossen, liggen kadavers, half vergaan. Hun stank verpest de lucht. Ze worden, wonderbaarlijk om te melden, niet door honden, roofvogelvolk of grijze wolven aangeraakt, maar rotten uiteen en schaden de omgeving met besmette wasems. Nog erger wordt het als de pest bij het arme boerenvolk toeslaat en dan ook in de dichtbevolkte stad gaat heersen. Eerst schroeit ze in de ingewanden, een hoogrode kleur plus zware ademhaling wijzen op inwendig koortsvuur. De tong, rauw door de koorts, zwelt op. Men hapt met droge mond naar lauwe wind en krijgt slechts zwaar besmette lucht naar binnen. Geen dek of sprei, geen enkel kledingstuk wordt nog geduld. Ze liggen naakt voorover op de vloer, toch wordt hun lichaam niet koeler door de grond, de grond wordt door hun lichaam warm. En niemand die kan helpen, want die vreselijke ziekte velt dokters ook. Geneeskunst keert zich tegen wie geneest. Hoe dichter men een zieke vriend benadert en hoe trouwer men hem verzorgt, de dood dreigt des te sneller.

Wanneer hoop op redding taamt en zij hun kwaal zien eindigen in sterven, volgen ze hun impulsen zonder zorg voor wat nog baat. Er baat toch niets meer. Overal, bij bronnen, bij rivieren, bij waterputten dringen ze naar voren, schaamteloos, en drinken gretig. Maar hun dorst verdwijnt pas als ze doodgaan, want zwaar van vocht zijn velen niet in staat om op te staan. Ze sterven in dat water waarvan anderen weer drinken. En wat een afkeer bij die stumpers voor hun bed. Gekweld hollen ze er vandaan, of als de kracht ontbreekt om nog rechtop te staan rollen ze langs de vloer en vluchten elk hun huis uit. Ieder denkt dat in z'n eigen huis de dood schuilt. De nauwe ruimte krijgt de schuld, omdat de ware oorzaak niet wordt gekend. Je kunt ze half ontzield op straat zien zwerven, althans wie nog kan staan. Wie niet, ligt huilend op de grond en werpt een uitgeputte blik in 't rond, z'n laatste krachten, of heft de armen naar de sterren aan het hemeldak om op die plek waar hem de dood heeft ingehaald te sterven.

Hoe was het mij te moede toen... Wat kon ik anders dan het leven haten en in hun ellende willen delen? In welke richting ik m'n ogen wendde, overal zag je ze liggen, als verrotte appels die van takken gewaaid zijn, eikels rond een door de wind gebeukte stam.

Ziet u daarginds die hoge tempel, bovenaan de trappen? Jupiters heiligdom. Wie heeft niet op het altaar daar wierook gebrand, voor niets? Hoe vaak ging daar een man, een vader, smekende woorden prevelen voor vrouw of kind om zelf ter plekke in te storten bij het ongenadig altaar? We vonden ze met onverbrande wierook in de hand. Hoe vaak zijn offerstieren bij de tempel, als de priester gebeden sprak en pure wijn tussen de horens goot, zomaar bezweken, zonder zelfs het slachtmes af te wachten?

Toen ik er zelf aan Jupiter een offer bracht om voor mijn land, mijn zoons, mijzelf te bidden, stiet het dier een gruwelijk geloei uit, viel toen zonder nekslag plotseling opzij, recht op mijn mes, waarlangs een dunne bloedstraal zichtbaar werd. Ook hun organen waren ziek, niet meer het medium van ware godsspraak. Boze pest zat diep bij hen van binnen. Ik zag de doden neergeworpen voor de tempelingang, zelfs vlak voor het altaar, waar de dood nog groter aanklacht vormt. Sommigen knoopten zich zelfs op. Zo joeg men stervensangst met zelfmoord weg en liet het noodlot eigenhandig komen. Veel doden kregen geen fatsoenlijke begrafenis, geen uitvaart, want de stadspoort kon de stoeten niet verwerken. Ze bleven onbegraven liggen of men gooide ze op hoge vuren, zonder grafgeschenken, zonder eerbied, vechtend om brandhout of het vuur van anderen gebruikend. Geen tranen op hun graf, nee. Onbeweend dolen nu ergens de schimmen van die mensen in het rond, van jong en oud, want nergens was nog plaats voor een graf, nergens een boom voor hout.

De schepping van de Myrmidonen

(VII, 614-660 De schepping van de Myrmidonen)

Verpletterd door zo'n werveling van onheil riep ik uit: "O, Jupiter, machtige vader, als het waarheid is dat u, zoals men zegt, het bed gedeeld hebt met Aegina, Asopus' dochter, en u dus mijn ware vader bent, red dan mijn volk, of laat ook mij verdwijnen onder aarde."

Z'n antwoord was een bliksemteken, door een donderslag versterkt. "Ik voel uw macht," zei ik, "en bid dat uw besluit mij gunstig is. Het teken dat u zendt geeft mij vertrouwen." Toevallig stond ik bij een breedgetakte eik gewijd aan Jupiter, een prachtstuk stammend van Dodona's grond. We zagen er een lange graanverzamelende stoet van mieren die enorme vrachten met hun kleine kopjes voortduwden langs een paadje in de rimpelige schors. Verbaasd over hun aantal riep ik: "Hoogste vader, gun mij even zovele burgers, geef mijn lege stad weer volk!" De hoge eik begon te trillen en te kraken, schuddend met al zijn takken, zonder dat er wind was. Stijf van schrik stond ik in angst, mijn haar recht overeind. Toch heb ik daarna boomstam en grond gekust, ik durfde niet hardop te hopen, maar bleef toch wel diep in m'n hart een stille wens bewaren.

Dan breekt de nacht aan. Slaap maakt na de drukte van de dag de mensen stil. Ik droom en zie dezelfde eik vlak voor me, met al die takken, al die mieren die hij tak voor tak hun gang laat gaan. Ik zie 'm, net als 's middags, hard gaan schudden, waarop dat mierenvolk met al z'n graan verstrooid wordt over het veld rondom en daar opeens groter en groter wordt, zich van de grond omhoog richt en met rechte rug blijft staan, daarna z'n zwarte kleur en schrielheid en z'n mierenpootjes allemaal kwijtraakt en de vormen aanneemt van een mens. De droom breekt af. Eenmaal ontwaakt vervloek ik deze beelden, beklaag me dat de hemel mij niet helpt. Maar in het paleis klinkt luid geroezemoes, het lijken mij zelfs mensenstemmen, iets wat ik niet meer was gewend. "Dit is nog steeds een droom!", denk ik, als Telamon komt binnenstormen en mij toeroept door open deur:

Telamon: Vader, kom buiten kijken, u raad nooit wat u daar ziet!

Aeacus: Ik dus naar buiten en diezelfde mannen die ik in dat droombeeld had gezien, herken ik daar! Ik zie een hele rij die op mij afkomt en mij groet als koning.

Eerst breng ik dank aan Jupiter, verdeel dan stad en land, niet meer bewoond door het vroeger volk, onder die nieuwelingen en noem hen Myrmidonen, Mierenzoons, naar hun ontstaan. U zag hen zelf. De eigenschappen die ze vroeger hadden, bezitten ze nog steeds: ze leven spaarzaam, werken hard, streven naar winst en willen wat ze winnen ook bewaren. Die mannen dus, in moed en leeftijd één, trekken met u ten strijde, straks, zodra de wind die u voorspoedig bracht - 't was een oostenwind - weer naar het zuiden is gedraaid.

(VII, 661-758 De ontrouw van Cephalus en Procris)

verteller: Met zulke en nog meer verhalen praatten zij die dag veel uren vol. Het laatste daggedeelte werd besteed aan de maaltijd en de nacht aan slaap. De gouden zon kwam glanzend weer op, nog steeds blies oostenwind en hield de thuisreis tegen, toen Pallas' zoons bij Cephalus - want deze was de oudste - opwachting maakten en zij zich gedrieën bij het paleis vervoegden, maar de koning lag daar nog in diepe slaap. Phocus, de jongste zoon, heet hen dus welkom, want z'n broers, Peleus en Telamon, keuren soldaten voor het leger. Hij begeleidt de Atheense gasten naar een binnenzaal, een schitterende ruimte, waar hij samen met hen plaatsneemt. Daar valt 'm op dat Cephalus een werpspies bij zich heeft met gouden punt, en verder van een onbekende houtsoort. Als het gesprek dus na de eerste zinnen goed wil vlotten, zegt ie:

Phocus: Vaak zwerf ik in het bos, omdat ik hou van jagen. Toch weet ik niet precies uit wat voor hout die speer van u gesneden is. Geen essenhout, dan was de kleur veel lichter. Als het kornoeljehout was, zou je knoesten moeten zien. Wat het dan wel is weet ik niet, maar nooit zagen mijn ogen een mooier wapen dan die speer van u.

verteller: Het antwoord kwam van één van de Atheense broers:

broer: Een prachtstuk! En de trefkracht zal je bewondering doen stijgen...

verteller: ...zei hij hem...

broer: ...want waar het maar op afgaat, altijd raakt het doel. Z'n schot is nooit lukraak. En uit zichzelf komt het, bebloed en wel, ook terug.

verteller: De jongen, Nereus' kleinzoon, wil nu alles ervan weten. Hoe kan dat? Was het een cadeau? Wie geeft er zoiets moois? En Cephalus vertelt, vertelt althans wat 'm gepast lijkt, zegt niet hoe duur het 'm te staan kwam. In z'n droefheid om het heengaan van z'n vrouw begint ie z'n relaas in tranen.

Cephalus: Ach, Phocus, godenzoon, wie zou geloven dat dit wapen mij treurig stemt, en nog heel lang zal stemmen als het lot mij lang in leven laat. Het heeft mij en mijn lieve vrouw slechts ongeluk gebracht. Had ik het ding maar nooit gekregen. Mijn vrouw was Procris, Oreithuia's zuster, wat wellicht bekender voor je klinkt, daar Oreithuia ooit geschaakt is. Als je hun schoonheid en karakter echter vergelijkt was Procris meer het schaken waard. Erechteus was haar vader. Hij gaf haar mij, ik gaf mijn liefde. M'n geluk leek groot, en was dat ook. Maar het mocht niet van de goden, anders zou het nu nog bestaan, denk ik.

Een maand na het plechtig huwelijksfeest, als ik mijn netten uitzet, jagend op gehoornde herten, ziet mij, heel vroeg, vanaf de altijd bloeiende Hymettus een in safraan geklede Aurora die zojuist het duister verjaagd had en mij meetrekt, ongevraagd. Laat de godin niet boos zijn als ik eerlijk spreek. Al was haar roze aanschijn opvallend mooi, al heerst zij in het gebied van dag en nacht, al voedt zij zich met nectardruppels, ik, ik hield van Procris. Procris was in m'n hart, Procris voortdurend op mijn lippen. Ik bracht mijn liefdestrouw, mijn jonge vrouw, mijn prille huwelijk dus in 't geweer, mijn erewoord aan haar die achterbleef. Aurora was beledigd.

Aurora: Stop met dat gezanik!

Cephalus: ...riep zij.

Aurora: Stuk ondank! Houd je Procris maar. Alleen, je krijgt er spijt van, dat kan ik je voorspellen.

Cephalus: Woedend liet ze mij naar huis gaan. Op weg daarheen klinken Aurora's woorden in mij door, ik krijg een bang vermoeden dat mijn vrouw haar huwelijkstrouw wellicht geschonden heeft. Haar jeugd en schoonheid konden best gedachten over ontrouw wekken, haar karakter niet. En toch, ik was van huis, de vrouw die ik had ontmoet was zelf een kwalijk voorbeeld, ach, wij minnaars zijn bevreesd voor alles. Ik neem me voor, helaas, een onderzoek te doen en met cadeaus haar kuise trouw te tarten, en Aurora steunt mij in mijn jaloersheid. Ze verandert wat ik heel goed voel, mijn uiterlijk. Zo, onherkenbaar, keer ik naar Athene, betreed m'n huis. Geen spoor van kwaad in heel dat huis, het leek zo kuis als wat. Maar ongerust, omdat de meester uitbleef en pas na duizend leugens, liet men mij bij Procris toe. Toen ik haar zag, bevroor ik. Bijna gaf ik de gedachte aan mijn verleidingspoging op. Het kostte mij al moeite de waarheid te verzwijgen, moeite ook haar niet te kussen, wat ik toch mocht. Ze was bedroefd, maar in haar droefheid mooier dan welke vrouw kan zijn. Verdrietig zat ze te verlangen naar mij, haar langverwachte man. Phocus, stel je 'ns voor hoe mooi ze was, hoe dat verdriet haar juist aantrekkelijk maakte! Moet ik vertellen hoe zij mijn verleidingen steeds weer in kuisheid afwees? Steeds weer zei:

Procris: Er is er één op wie ik blijf wachten. Waar hij is, ik gun mijn hart alleen aan hem.

Cephalus: Wel, voor elk zinnig mens zou zo'n bewijs van trouw toch zeker al mooi genoeg zijn? Niet voor mij, ik wil nog meer, ik vecht voor eigen kwelling, zeg haar een vermogen toe in ruil voor één liefdesnacht, en bied steeds meer, tot zij gaat aarzelen, waarop ik roep: "Helaas, hier staat slechts een vermomde minnaar, ik ben je echte man, bedriegster! Ja, je bent betrapt!" Geen woord van haar. Vernederd en in stille schaamte vlucht ze uit het verraderlijke huis van zo'n gemene man en gaat, uit afkeer van mijn daad, uit haat voor al wat man is, zwervend door bergterrein zich wijden aan Diana's dienst. Toen, in mijn eenzaamheid, drong liefde des te feller tot mijn botten door. Ik vroeg vergiffenis, riep dat ik zelf de schuld had, dat ook ik bij het krijgen van geschenken, zeker zoveel geschenken, best dezelfde fout had kunnen maken. Na die bekentenis krijg ik haar terug, al moet ik boeten voor haar gekwetst fatsoen. Een zoete tijd van eendracht volgt. Ze geeft me bovendien, alsof zij met zichzelf te weinig gegeven had, een hond waarvan Diana bij het afscheid haar had gezegd:

Diana: Dit dier zal iedereen in snelheid slaan.

Cephalus: En geeft ook nog die werpsspies die ik hier steeds bij me heb. En vraag je wat er van die jachthond is geworden? Luister, een wonderbaarlijk ongehoord verhaal! Je zult versteld staan.

De tranformatie van Cephalus' hond Laelaps

(VII, 759-795 De tranformatie van Cephalus' hond Laelaps)

Oidipous had de raadselverzen die door niemand eerder waren begrepen opgelost. De duistere profetes, de Sfinx, lag dood ter aarde, niet meer wetend van orakels. Maar moeder Themis liet ook dat niet ongewroken gaan. Direct daarna werd Thebe, in Boeotië, opnieuw door een plaag bezocht. Veel landvolk vreesde voor een wilde vos die vee verslond, mensen aanviel. Wij dus uit het buurland schoten te hulp en sloten met een wijde jagerskring de akkers in. Het dier sprong snel en licht over de lijnen of brak dwars door de bovenrand van zo'n gespannen net. Dan worden honden losgelaten voor een achtervolging. De vos schiet als een snelle vogel weg en lacht ze uit. Van alle kanten roept men nu om Laelaps, want zo heette die nieuwe hond van mij, die al een tijd lang trekt en rukt om vrij te komen uit het strakke knellen van z'n halsband. En nauwelijks was hij los of niemand van mijn mannen wist waar Laelaps was. Het warme stof vertoonde nog wel sporen, maar zelf was ie niet meer te zien. Hij had de snelheid van een speer, van kogels die met riemen worden weggeslingerd, of van een dunne rietpijl van de boog van de Kretenzer.

Een kleine heuveltop verhief zich daar tussen de velden. Ik klim erop en neem een wonderlijke wedloop waar, waarbij de hond steeds beet krijgt, lijkt het, maar de vos steeds kan ontsnappen aan die beet. Zij vlucht met opzet niet rechtuit het wijde veld in, maar misleidt die bek vlak achter zich met bochten, kring op kring. Dat remt de vijand in z'n vaart. Hij volgt haar in de rug, maar haalt niet in, lijkt wel te grijpen maar grijpt niet beet, en hapt al bijtend niets dan loze lucht. Ik neem mijn speer te baat. Terwijl mijn rechterhand haar richt en ik mijn vingers steun wil geven aan de leren band, wend ik mijn ogen even van ze af, maar nauwelijks kijk ik weer op of ik zie tot mijn verbazing midden in het veld twee stenen dieren, één dat vlucht en één dat vangt, zo lijkt het. Kennelijk had een god gewild - als hier een god in het spel was - dat geen van beiden in die hardloopwedstrijd zou verliezen.

verteller: Tot hier. Hij zweeg.

Phocus: Maar wat was dan het onheil met die speer?

verteller: ...drong Phocus aan. Dus ging hij van die onheilsspeer vertellen.

De dood van Procris

(VIII, 796-865 De dood van Procris)

Cephalus: Vreugde, m'n beste Phocus, ging aan ons verdriet vooraf. Daar zal ik eerst van spreken. Heerlijk is het terug te denken aan die volmaakte tijd, die eerste jaren toen ik nog gewoon gelukkig was met haar, en zij met mij gelukkig. Zorg voor elkaar beheerste ons, liefde van hart tot hart. Ze had het bed van Jupiter niet liever willen delen dan het mijne, en geen vrouw die mij van Procris scheiden kon, zelfs Venus zelf niet. In ons hart brandden gelijke vlammen.

Omstreeks het uur dat heuveltoppen worden aangeraakt door vroege zonnestralen ging ik vaak vol goede moed op jacht in 't bos. Ik nam dan paarden noch bedienden mee, geen honden met een scherpe neus, geen strakgeknoopte netten, want ik was veilig door mijn speer. Wanneer mijn rechterarm vermoeid werd van het dieren doden, zocht ik koele schaduw en lichte wind die uit de kille dalen kwam gewaaid. Die zefierwind, ik riep erom op hete middaguren, ik keek naar zefier uit, zij gaf mij rust na hard gezwoeg. Ik weet nog goed hoe ik een lied zong, "Kom, mijn lieve zefier, verkwik me, kom hier in mijn armen, jij, mijn liefste wens, kom, wil de hitte die mij schroeit verlichten, want dat kun je". Misschien dat ik nog meer zei, ja, mijn noodlot bracht dat mee, en meer van dat soort zoete taal sprak. "jij, mijn grote vreugde", zo riep ik dan, "jij koestert mij, jij geeft mij nieuwe kracht, jij maakt dat ik naar bos en eenzaam veld verlang, jouw adem wordt gretig door mijn lippen opgevangen, steeds opnieuw." Die woorden wekten misverstand. Een man - ik weet niet wie - had mij gehoord en meende dat die steeds herhaalde naam van Zefier op een nimf sloeg, dat ik een nimf beminde. Hij liep direct naar Procris, ondoordachte klikspaan van bedachte schuld, en fluisterde haar in wat hij gehoord had. Liefde is lichtgelovig.

Door dit plotseling verdriet viel Pocris - naar mij is verteld - in zwijm en uren later weer bijgekomen, noemde zij haar lot onbillijk, triest, riep van mijn ontrouw, en door valse aanklacht opgestookt vreesde zij iets wat niet bestond, een lichaamloze naam, en huilde diepbedroefd, als was er echt een mededingster. Maar dan weer twijfelt ze, denkt in haar droefheid dat ze zich vergissen kan, wantrouwt de boodschap, wil ook nog geen vonnis over mijn misstap vellen voordat ze die zelf heeft gezien. De dag daarop - Aurora had de duisternis, verdreven - ga ik uit huis de bossen in, en na een mooie vangst strek ik me uit in het gras en roep "Kom, zefier, troost mijn arbeid," maar meen opeens, tijdens m'n eigen woorden al, een soort gezucht te horen. Toch roep ik opnieuw: "Kom hier m'n lief", en als er weer een licht geluid klinkt van een tak die breekt, denk ik aan levend wild en werp mijn speer snel in die richting. 't Is Procris, dodelijk getroffen, midden in haar borst, kreunt zij:

Procris: Ai mij...

Cephalus: Als ik die stem van mijn zo trouwe Procris herken, ren ik op het geluid af, bijna gek van angst en vind haar nog in leven, maar haar kleed doordrenkt van bloed. Ze tracht de spies, die ze me zelf helaas gegeven had, nog los te trekken uit de wond. Ik til dat lichaam, dat mij meer dan het mijne lief is, zachtjes in mijn armen op, verbind met scheursels van haar kleed de diepe wond en tracht nog het bloed te stelpen, biddend dat ze mij niet door haar dood als moordenaar laat leven. Zwak en stervend brengt ze toch nog enkele zinnen uit:

Procris: Ik smeek je, bij ons huwelijkswoord, bij hemel en bij Hadesgoden smeek in je, bij alles wat ik van jou verlangen mag, en bij mijn liefde die de oorzaak van mijn dood is en zelfs nu ik sterf blijft leven, ik smeek je dat je niet mijn huwelijkbed met Zefier deelt!

Cephalus: Toen ze dat zei, begreep ik pas dat hier een naamsverwarring in het spel was, legde dat ook uit. Niet dat dat toen nog hielp: ze zakt ineen, haar bloed ontvloeit haar met haar laatste krachten. Zolang ze kijken kan, kijkt ze me aan. Haar trieste ziel richt zich naar mij, ik vang haar laatste adem op mijn lippen. Mm, dan sterft ze vredig, lijkt het, en met minder droef gelaat.

verteller: Zelf huilend roerde hij met zijn verhaal elkeen tot tranen. Maar dan komt Aeacus met z'n twee zoons, en Cephalus ontvangt het nieuwe hulpcohort, voorzien van sterke wapens.