 
Episode 25 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 25 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 25.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Han Kerckhoffs | De schim van Achilles | 
| Chiara Thissen | Polyxena | 
| Kitty Courbois | Hecuba | 
| Adriaan Olree | Polymestor | 
| Elisabeth Andersen | Aurora | 
| Kitty Courbois | Trojaanse vrouw | 
| Catherine ten Bruggencate | Trojaanse vrouw | 
| Elisabeth Andersen | Trojaanse vrouw | 
| Marlies Heuer | Trojaanse vrouw | 
| Sigrid Koetse | Trojaanse vrouw | 
| Marieke van Leeuwen | Trojaanse vrouw | 
| Maike Meijer | Trojaanse vrouw | 
| Roos Ouwehand | Trojaanse vrouw | 
| Gusta Teengs Gerritsen | Trojaanse vrouw | 
| Pleuni Touw | Trojaanse vrouw | 
| Kathenka Woudenberg | Trojaanse vrouw | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 23-02-1998 | 
Het script van episode 25.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
verteller: Troje stond nog in brand, de vuurzee was nog niet bedaard. Jupiters altaar had het dunne oudemannenbloed van Priamus geproefd. Apollo's priesteres wordt bij de haren weggesleurd, de armen tevergeefs ten hemel gestrekt. Trojaanse vrouwen klemmen zich, zolang als kan, aan godenbeelden vast, tussen de vlammen van de tempel, maar worden door de Griekse overwinnaars meegesleurd als trotse buit. Astyanax wordt van de muur geslingerd vanwaar hij vaak naar Hector keek, zijn vader die daar voor z'n stad en zoontje streed, hem aangewezen door z'n moeder. Boreas' wind spoort tot de thuisreis aan. Een goede bries doet zeilen klapperen. De stuurman wil die graag benutten.
Trojaanse vrouw: Troje, vaarwel! Wij zijn hun buit.
verteller: ...zo klinkt de kreet der vrouwen, terwijl zij Trojes bodem kussen en hun stad in rook achter zich zien. De laatste die aan boord gaat, Hecuba - droevig beeld - was bij de graven van haar zoons gevonden, waar zij zich vastgreep aan de aarde, met haar lippen op hun resten, tot Odysseus haar daar wegtrok. Maar toch nam ze van één, van Hector, nog wat as mee die ze in haar kleed gestort had. Op zijn graf liet zij een grijze haarlok achter, een pover dodenoffer: slechts wat tranen en dat haar.
 
(XIII:429-487 De dood van Polydorus en Polyxena)
Aan de overzij van Phrygië, waar Troje had gelegen, woonden Bistoniërs en daar ook was het rijk paleis van Polymestor, aan wie Priamus in het geheim zijn zoontje Polydorus had gestuurd om op te voeden, ver van de strijd. Een wijs besluit, zolang hij hem maar niet ook nog veel goud had toevertrouwd. Dat werd de prijs voor misdaad, lokaas voor hebzucht, want toen Trojes lot beslecht was, pakte de schurk, die vorst der Thraciërs, zijn zwaard en stak het in de keel van z'n pupil. Hij wierp het lijk vanaf een rotspunt in zee, alsof de misdaad met dat lichaam kon vergaan.
De vloot van Agamemnon lag bij Thracië voor anker, wachtend op kalme zee en een wat vriendelijker wind, toen daar opeens Achilles' schim, niet minder indrukwekkend dan toen ie leefde, oprees uit de wijd gespleten grond, dreigend en met dezelfde blik waarmee hij indertijd woedend zijn al te heftig zwaard op Agamemnon richtte. Nu riep hij:
Achilles: Grieken! Jullie laten mij vergeten achter! Is jullie dank voor mijn heldhaftigheid met mij vergaan? Doe wat behoort en laat mijn graf niet zonder eerbewijzen: verzoen Achilles' schim en offer mij Polyxena.
verteller: Zo sprak hij. De bemanning deed waar de vertoornde schaduw om vroeg: het arme meisje, van haar moeder losgescheurd - Hecuba's één na laatste troost - en voor een vrouw heel dapper, werd naar het onheilsvolle graf gesleurd als offer. Toen zij daar bij het wrede altaar stond en had begrepen dat men haarzelf ging offeren, bleef zij zichzelve trouw, want toen ze Neoptolemus zag staan met in zijn handen het slachtmes, hem zijn blik zag vestigen op haar gelaat, riep ze hem toe:
Polyxena: Laat nu dit adellijke bloed maar vloeien en doe het zonder uitstel! Steek dat wapen in m'n hals of hier, mijn boezem.
verteller: Zij ontblootte beide, hals en boezem, want zij, Polyxena, wou niemand onderworpen zijn.
Polyxena: Maar denk maar niet de goden met zo'n offer te behagen. Alleen, hoe graag hield ik mijn dood verborgen voor mijn moeder! Ik treur om haar en dat bederft mijn vreugde om te sterven, al heeft zij meer hààr leven te beklagen dan mijn dood. Maar u, laat mij vrijwillig naar het rijk der schimmen dalen. Nee, blijf daar staan, als ik dat vragen mag. Raak mij als vrouw niet met uw mannenhanden aan. Mijn bloed zal voor die ander - wie hij ook is die u gerust wilt stellen met mijn dood - meer waard zijn als het vloeit in vrijheid. Als mijn laatste woorden nog iemand roeren - en ik vraag dit niet als uw slavin, maar als prinses van Troje - geef mij zonder prijs of losgeld straks aan mijn moeder terug. Gun haar het recht mij te begraven met tranen, niet voor geld. Als zij nog geld had, zou ze 't geven!
verteller: Haar woorden brachten iedereen tot tranen, maar zijzelf beheerste zich. Zelfs Neoptolemus, als offerpriester, huilde toen hij met tegenzin de borst die zij hem bood moest treffen. Wankel in de knieën stortte zij ter aarde, geen spoor van angst op haar gelaat, tot aan haar laatste zucht, ja zelfs met aandacht voor haar kleed, opdat het bij het vallen met kuis fatsoen bedekken zou wat toegedekt moest zijn.
Trojaanse vrouwen zorgen voor haar lichaam. Zij beklagen de doem van Priamus' geslacht, dat dodental in één familie, treuren om het meisje, om de moeder die zich nog kortgeleden koningin mocht noemen, symbool van Trojes bloei, maar nu een droevige prooi, zo zielig dat zij nooit door Odysseus zou zijn meegeroofd indien zij Hector niet had gebaard. Door Hector vond zijn moeder nog een meester.
(XIII:488-575 Hecuba's weeklacht en transformatie)
Zij omarmt het zielloos lichaam van haar dapper kind, stort ook voor haar haar tranen, zoals zij ze al zo dikwijls voor stad, man, zoons gestort had. Tranen vloeien in de wond, zij kust de dode lippen, beukt zich als tevoren op borst en schouders. Met haar grijze haren slierend door het stollend bloed laat ze haar klachten klinken, hartverscheurend:
Hecuba: Mijn kind! Wat rest mij nog? Jij bent je moeders laatste rouw. Hier lig je dan, lief kind! Ik voel je wonden als de mijne! Geen van mijn kinderen mocht ik verliezen zonder moord. Zelfs jij viel door het zwaard! Ik dacht dat jij als vrouw voor wapens wel veilig was, maar ook als vrouw ben jij door staal gedood en het is dezelfde man die al jouw broersén jou deed sterven: Achilles, Trojes noodlot, plunderaar van ons geslacht. Toen hij door het schot van Paris en Apollo was getroffen, dacht ik: nu hoef ik voor Achilles nooit meer bang te zijn, maar zelfs tot nu moet ik bang zijn. Zelfs zijn as gaat tegen ons huis te keer. Tot in het graf toont hij zijn vijandschap. Voor hem bracht ik mijn kindertal ter wereld! Het machtig Troje ligt plat. De nederlaag van de stad kwam tot een vreselijk eind, maar het is dan toch het einde. Slechts voor mij blijft Troje leven, want mijn verdriet duurt voor. Zo-even nog hooggetroond, zo rijk gezegend om mijn man, om zoveel zoons en dochters, word ik nu van hun graven losgescheurd, berooid, ontheemd, dienstbode voor Penelope. Die wijst mij straks, terwijl ik mijn woltaak spin op Ithaka, aan andere vrouwen aan:"Daar zit de vrouw van Priamus, Hectors befaamde moeder."
Jij, kind, jij die na zoveel doden nu als enige je moeders leed kon troosten, viel een Griekse schim ten offer, een grafgeschenk dat ik het leven schonk. Wat doe ik hier? Waarom ben ik zo hard? Wat heb ik aan mijn hoge leeftijd? O wrede goden, die een oude vrouw slechts sparen om steeds nieuwe doden te aanschouwen! Wie had kunnen denken dat Priamus na Trojes val mocht spreken van geluk? Hij is gelukkig, daar hij dood is. Met zijn stad verliet hij het leven en hij hoeft jouw onheil niet te zien, mijn kind. Men zou jou, als prinses, toch wel een rouwdienst moeten geven. Je lichaam dient te rusten in het oud familiegraf. Helaas, ons huis kent dat geluk niet meer. Je krijgt als doodsgift je moeders tranen mee, een handvol zand uit vreemde grond.
Nu ben ik alles kwijt. Er rest mij slechts één zoon, voor wie ik dit leven nog wel korte tijd verdraag, mijn dierbaar kind, eertijds de jongste in ons huis vol mannen, Polydorus, die uitbesteed was aan de koning van dit Thracisch land. Maar kom, ik wil intussen deze vreselijke wonden, jouw wreed met bloed besmeurd gelaat in zee gaan reinigen.
verteller: Na deze wooren liep de oude vrouw het strand op, moeizaam, zich rukkend aan het witte haar.
Hecuba: Vrouwen, geef mij een urn!
verteller: ...zo riep de ongelukkige. Ze wil van het water scheppen, maar ziet daar, aangespoeld in het zand, het lijk van Polydorus, vol diepe wonden, door het Thracish wapen toegebracht. Een kreet gaat op bij de Trojaanse vrouwen. Hecuba verstomt van smart. Haar stem, haar tranen die van binnen wellen, worden door puur verdriet verslonden. Als een harde rots verstijft zij. Strak richt zij haar ogen op die plek vlak voor zich, heft daarna het gelaat, van smart vertrokken, naar de lucht, kijkt dan opnieuw naar hoe haar zoon daar ligt, zijn hoofd, z'n wonden - vooral die wonden! - en wapent zich met boze wrok. Daardoor gedreven en alsof zij steeds nog koningin is, eist ze vergelding. Alles waar zij nog aan denkt, is wraak.
Vurig als een leeuwin die van haar jonge welp beroofd is en reeds de jagers op het spoor is, maar het nog niet ziet, zo gaat ook Hecuba, ten prooi aan smart en woede beide, niet denkend aan haar hoge leeftijd, wel aan eigen trots, op Polymestor af - hij had de boze moord bedreven - en vraagt om een ontmoeting, met de stille boodschap dat zij hem de rest van het goud wil wijzen om het aan haar zoon te geven. Hij, de Thraciër, gelooft het in zijn hebzucht, ontmoet haar in 't geheim en zegt haar met een sluwe vleistem:
Polymestor: Hecuba, aarzel niet, geef mij die goudschat voor uw zoon. Ik zweer u bij de goden, alles wat u geeft en vroeger gegeven hebt, zal hij ontvangen.
verteller: Nors kijkt zij 'm aan, die valse leugenaar. Zij kookt en zwelt van hete woede, roept snel om hulp naar haar gevangen lotgenoten, grijpt 'm vast, steekt diep haar vingers in zijn huichelende ogen en trekt die uit hun kassen. In haar woede wordt ook zij misdadig! Haar met schurkenbloed besmeurde handen rukken 'm zelfs die holle kassen zonder ooglicht uit het hoofd!
De Thraciërs, ontsteld over het doden van hun koning, bestoken de Trojaanse vrouw met wapens en een regen van keien, maar zij hapt met een soort rauw gegrom naar alles wat op haar afkomt, en terwijl haar mond nog woorden tracht te vormen, jankt ze luid! De plek bestaat nog. Door dit voorval spreekt men van Hondengraf, want Hecuba is daar nog lang, denkend aan vroeger leed, droef blijven janken door de velden van Thracië. Haar lot heeft niet alleen het volk van Troje geroerd, maar ook de Griekse vijand, ja zelfs alle goden tot Juno toe, want zij, zuster en vrouw van Jupiter, heeft zelf gezegd dat Hecuba zo'n eind niet had verdiend.
(XIII:576-622 Aurora en de Memnoniden)
Aurora heeft geen aandacht voor ontluistering en lot van Hecuba en Troje, ook al stond zij aan hun zijde. Verdriet in eigen kring kwelt de godin: haar eigen rouw om het verlies van Memnon. Zij, zijn goudsaffranen moeder, had hem voor Trojes muur zien sterven door Achilles' lans en bij het zien had zij haar glans, waarmee de vroege ochtend zich roze kleurt, verloren. Daglicht ging in wolken schuil. Maar toen zijn lichaam op het vuur lag om verteerd te worden, verdroeg haar moederhart die aanblik niet. Met wapperend haar wierp zij zich, zonder schaamte voor haar droefheid, aan de voeten van Jupiter, de oppergod, en sprak door tranen heen:
Aurora: Ik mag de minste zijn van allen die uw gouden rijk bewonen, want op aarde heb ik maar heel weinig tempels, toch blijf ik een godin. Ik kom u niet om tempels vragen, ook niet om offerdagen met een brandend altaarvuur, hoewel, als u bedenkt hoe ik, een vrouw, u steeds van nut ben, omdat ik met nieuw daglicht altijd weer de nacht verjaag, dan zoudt u mij, Aurora, wel belonen. Maar mijn toestand, mijn groot verdriet vraagt nu niet om verdiende eer. Ik kom omdat ik Memnon heb verloren, die voor niets zo dapper de strijd inging ter wille van zijn oom en nu zo jong moest sterven door Achilles' kracht. Zo wilden het de goden. Eer hém, ik smeek het u, met iets wat troost brengt in de dood, en stil zijn moeders smart, o zeer doorluchte godenvader.
verteller: Jupiter had nog niet geknikt of hoog oplaaiend vuur greep Memnon op zijn doodsbed aan. Donkere rookkolommen braken het daglicht af, zoals wanneer een brede mist wordt uitgeademd door rivieren en geen zonlicht doorlaat. Een zwarte aswolk zweefde op, verdichtte zich tot één compacte massa die eerst vorm kreeg, daarna levenswarmte aan 't vuur ontleende en door eigen lichtheid vleugels kreeg, eerst op een vogel lijkend, maar al snel een echte vogel, luid wiekend met z'n vleugels. Tegelijk klinkt het geklap van talloos vele vogelzusters van dezelfde oorsprong. Ze zwermen driemaal rond het doodsvuur, driemaal klinkt hun klacht eenparig door de lucht, todat ze bij de vierde ronde uiteengaan in twee woeste legers, die van links en rechts elkaar bevechten en met snavels en gekromde klauwen naar borst en vleugels van de vijand pikken en vervolgens neerstorten, als een laatste eer voor Memnons as, waaraan zij verwant zijn, zo getuigend van hun heroïek ontstaan. Die plots geboren vogels zijn naar hem genoemd. Zij heten de Memnoniden. Telkens als de zon zijn twaalftal tekens voorbij is, vechten zij hun doodsstrijd uit, in naam van Memnon.
Dus, toen voor ieder ander het geblaf van Hecuba zo triest weerklonk, kwijnde Aurora in haar eigen leed en altijd wenend om haar zoon bedauwt zij heel de wereld.
