Home / Index M. / De Metamorfosen / Episode 5 - De Metamorfosen

Episode 5 - De Metamorfosen

In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.

Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.

Beluister episode 5 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van episode 5.

Krijn ter Braak De verteller
Rik Van Uffelen Jupiter
Walter Crommelin Apollo
Hans Dagelet Cadmus
Catherine ten Bruggencate Minerva
Dick van den Toorn Soldaat
Peter Blok Actaeon
Kathenka Woudenberg Diana
Han Römer Een makker
Han Kerckhoffs Een makker
Sigrid Koetse Juno
Chiara Thissen Semele
Auteur: Ovidius
Vertaling: M. d'Hane-Scheltema
Bewerking en regie: Peter te Nuyl
Inspiciënt: Leo Knikman
Omroep: NPS
Uitgezonden door de: VPRO
Deze episode is uitgezonden op: 06-10-1997

Het script van episode 5.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Vorige week waren we getuige van een aantal verliefdheden van goden op sterfelijke meisjes die allemaal eindigen in gedaanteverwisseling van het desbetreffende meisje. Callisto veranderde na haar affaire met Jupiter in een beer en werd een sterrenbeeld. Mercurius werd verliefd op de Atheense prinses Herse, maar in zijn liefde gedwarsboomd door haar brutale zuster Aglauros. Na tussenkomst van Vrouwe Jaloezie veranderde Aglauros ten slotte in een zwarte steen en Mercurius keert weer terug naar het hemelpaleis.

Jupiters ontvoering van Europa

(II, 833-875 Jupiters ontvoering van Europa)

verteller: Zo had Mercurius wraak genomen voor haar goddeloze brutaliteiten.

Hij verlaat de landstreek die haar naam aan Pallas dankt en is na een lange vliegreis weer ten hemel. Z'n vader wenkt 'm.

Jupiter: Beste zoon...

verteller: ...zegt ie, maar hij verzwijgt dat liefde in het spel is.

Jupiter: ...trouwe hulp bij mijn bevelen, maak voort, glijd dadelijk omlaag langs de bekende baan en haast je naar het land dat naar je moeders sterrenbeeld gekeerd ligt, links van ons, Sidon genaamd voor wie daar wonen. Je ziet er al van verre hoe de koninklijke stieren een wei afgrazen. Jaag die dieren even naar het strand.

verteller: Jupiter had nog niet gesproken of de kudde liep gehoorzaam van de bergen naar het strand, waar de prinses vaak speelde in gezelschap van haar Tyrische vriendinnen. Liefde en majesteit - en die in één persoon - dat treft vaak slecht. Vandaar dat Jupiter, vader en heer der goden die met één hoofdknik het heelal bestiert en uit wiens hand driedubbel flitsend vuur schiet, afzag van z'n zware scepter en zich als stier vermomde, tussen andere stieren in, luid loeiend en heel statig stappend over zachte grasgrond.

Zie hem, die huid van sneeuw, als sneeuw die niet betreden is door zware voetstap of door natte zuidenwind ontluisterd. Z'n nek staat bolgespierd. Halskwabben hangen zijwaarts af. Z'n horens zijn niet groot, maar zo dat je zou kunnen denken dat iemand ze bewerkt had, glanzender dan edelsteen. Z'n voorhoofd heeft niets dreigends en z'n blik niets vreesaanjagends. Z'n kop getuigt van vree.

Agenors dochter is verbaasd dat ie zo mooi kan zijn, zo helemaal geen vechtlust uitstraalt. Eerst durft ze 'm nog niet te strelen, ook al is ie lief. Dan komt ze toch met bloemen die ze voor z'n blanke bek houdt. Verliefd en blij likt ie haar handen om z'n hartenwens dichtbij te lokken. Nauwelijks, nauwelijks kan ie zich beheersen en dartelt om haar heen, hoog springend in het jonge gras, en rolt zich met z'n sneeuwwit lichaam op de gouden zandgrond. Zo, langzamerhand verdwijnt haar angst. Hij steekt z'n borst vooruit om door haar hand gestreeld te worden, biedt z'n hoorns die ze met frisse kransjes tooien mag, en dan, niet wetend wie ie is, durft de prinses zelfs op z'n stierenrug te klimmen.

En als de god dan langzaam weg van het land en droge strand het valse voetspoor van z'n hoeven voortzet in de branding, loopt ie steeds verder door en draagt z'n buit over een pad dat dwars de zee doorklieft. Vol angst ziet het ontvoerde meisje haar land verdwijnen achter zich. Eén hand omklemt zijn hoorn, één drukt zich in z'n rug. De wind speelt met haar losse kleren.

(III, 1-49 Cadmus zoekt naar zijn zuster Europa)

De god had reeds zijn stiervermomming afgelegd en zich geopenbaard. Ze waren nu op Kreta, maar haar vader wist nog van niets en stuurde Cadmus uit om het ontvoerde meisje te zoeken, sprak zelfs van verbanning als ie haar niet thuisbracht, vaderwoorden even vroom als onrechtvaardig. Omzwervend door de wereld - want wie kan het minnespel van Jupiter nu volgen? - blijft de weggestuurde zoon ver van z'n vaders stad en toorn. Hij roept Apollo's hulp in, smeekt hem om een orakel, om een plek waar ie mag wonen.

Apollo: Je zult in het stille veld een koe ontmoeten...

verteller: ...zegt Apollo...

Apollo: ...een dier dat nooit een juk gevoeld heeft, nooit een kromme ploeg getrokken. Volg haar spoor en waar zij uitrust in het gras sticht jij een stad die Thebe, in Beotië, zal heten.

verteller: Cadmus is nauwelijks uit de grot bij Delphi afgedaald of hij ontdekt een koe, traag voortbewegend, zonder herder, een dier dat rond de nek geen teken draagt van slavernij. Hij volgt haar spoor, blijft achter haar met ingehouden passen en dankt in stil gebed Apollo voor zijn hulp op reis. Ze hebben de Cephisus achter zich, het land van Phocis. De koe blijft staan en heft haar fraaie kop met lange hoorns hoog naar de hemel en begint te loeien door de lucht, waarna ze omziet naar de makker die haar heeft gevolgd, neerknielt en zich opzij laat zakken op de zachte grasgrond. Ook Cadmus knielt in dank, drukt kussen op de vreemde bodem en groet de velden en de heuvels van dit nieuwe land.

Eerst zou hij offeren aan Jupiter. Vandaar dat ie z'n knechten uitzond naar een pure bron voor offerwater. Er was een bos, oeroud, nog nooit geschonden door een bijl, met een spelonk in het midden, dicht omgroeid door bramen en struiken. Die vormde in haar stenen opbouw een niet hoog gewelf en rondom vloeiden waterstroompjes. Binnenin verborg zich de draak van Mars, vervaarlijk door z'n gouden stekelkam. Z'n ogen flitsten vuur, z'n hele lijf stond bol van gif, drie tongen sisten tussen een driedubbele tandenrij. Als de Phoeniciërs het onheilbrengend pad door het bos hebben gevolgd en in de bron hun waterurnen vullen, maakt dat geluid. Het donkergroene monster steekt z'n kop vanuit de diepe grot omhoog en sist zo angstaanjagend dat ze hun kruiken laten vallen. Het bloed trek uit hen weg. Een plotse diepe siddering bevangt hun bange leden. Hij kronkelt z'n geschubde lijf in lenige spiralen en kromt zich in onmetelijke bochten naar omhoog, zodat ie voor de helft of meer in ijle lucht verrijst en neerziet op het hele bos, niet kleiner dan de Draakster die met haar volle lengte Grote Beer van Kleine scheidt. Direct daarop valt ie de mannen aan en of ze nu aan vechten denken of aan vluchten, of van pure schrik aan geen van twee, hij bijt hen dood of wurgt hen in z'n greep of velt hen door z'n dodelijke etter uit te spuwen.

Cadmus doodt de draak

(III, 50-94 Cadmus doodt de draak)

De zon stond al in het zenit en wierp korte schaduwen toen Cadmus, ongerust, zich afvroeg waar z'n makkers bleven. Hij ging de mannen zoeken. Een gestroopte leeuwenhuid als dekking en gewapend met een lans van blinkend ijzer, een werpspies, en een hart dat ieder wapen overtreft. Toen hij in het bos gekomen de vermoorde mannen aantrof, de vijand in triomf erboven met z'n reuzenlijf en met een bloederige tong hun trieste wonden likkend, riep hij:

Cadmus: M'n trouwe vrienden, ik ben hier om jullie dood te wreken, of te delen!

verteller: Bij die woorden greep z'n hand een machtig rotsblok dat ie slingerde met al z'n kracht. Terwijl een hoge muur met trotse torens door zo'n aanval minstens verminkt zou zijn, zat daar de draak nog ongedeerd, veilig verdedigd door z'n schubbenpantser. Op die harde donkere huidlaag ketsten alle zware stoten af, maar op een werpspies was datzelfde pantser niet berekend. Die trof precies z'n lenig kronkelende ruggengraat en bleef daar staan. De hele punt drong in z'n onderlichaam. Hij draaide ziedend van de pijn de kop naar achteren, keek naar de wond, beet in de hecht geplante speerschacht en wist deze moeizaam na veel heftig heen en weer geruk wel los te wrikken, maar de punt bleef in het gebeente zitten. En dan, omdat z'n woeste inborst door die nieuwe toestand nog woester wordt, zwellen er dikke aderen in z'n nek. Z'n moordbeluste kaken dragen slierten grijswit schuim en schubben krassen schurend langs de grond. Een zwarte adem, als uit het keelgat van de Styx, bederft de vuile lucht. Hij draait zich rond in kronkels die een wijde kring beschrijven en even later staat ie rechter dan een hoge stam of breekt juist los in wilde vaart, als een door regenbuien hoog opgezweepte stroom, en plet het bos onder z'n tors.

Cadmus springt iets opzij, weet met z'n leeuwenhuid de aanval te breken en vertraagt de dreiging van de drakenbek door snel z'n lans vooruit te steken. Woedend wil het ondier het stugge ijzer wonden, steeds weer bijtend in de spits, en daardoor sproeit er uit z'n giftige gehemelte een bloedspoor. Rode spetters tekenen het groene gras. Het bleef een lichte wond zolang de draak de lans ontweek en z'n verwonde nek opzij boog, ervoor zorgend dat een stoot niet raakte of dieper ging, als ie maar achteruit ging. Maar toen stak Cadmus 'm opeens de lans diep in de keel en drukte door, steeds verder, tot een eik 'm in de rug stond en drakennek en boomstam gelijktijdig zijn doorboord. De boom boog krom onder de zwaarte van het dier en zuchtte tot in z'n stam, die door het staartuiteinde werd gebeukt.

Cadmus zaait de tanden van de draak

(III, 95-114 Cadmus zaait de tanden van de draak)

Terwijl de winnaar van z'n overwonnen tegenstander de omvang meet, klinkt er een stem. 't Is niet duidelijk vanwaar, maar klinken deed ze.

Pallas: Cadmus, wat bekijk jij daar een dode slang? Ook jij zult eens als slang bekeken worden.

verteller: Eerst stond ie lange tijd lijkwit van schrik en als verstoken van z'n verstand, z'n haar recht overeind van kille angst. Maar dan verschijnt opeens, omlaag gedoken uit de hemel, z'n leidsvrouw, Pallas, die hem raadt de tanden van de draak te zaaien in geploegde grond, als zaad voor nieuwe mensen. Hij doet zoals gezegd, trekt met een ploeg een diepe vore en strooit de drakentanden, mensenzaaisel, in de grond. En dan, ongelooflijk, komt er leven de klei. Eerst breekt een rij gepunte speren uit de grond tevoorschijn, dan helmen wuivend met een kleurenrijke verenpluim, waarna er schouders, mannentorsen, wapenzware armen verrijzen, en zo groeit een pantserhaag van manvolk op. Het lijkt op een toneelscherm dat bij het festival omhoog komt. Ook dan verschijnen er gestalten, eerst alleen het hoofd, geleidelijk aan de rest, totdat ze helemaal ontrold zijn en languit zichtbaar met hun voeten op de voorrand staan.

(III, 115-137 Cadmus sticht Thebe)

Cadmus, verschrikt door deze nieuwe vijand, zocht naar wapens, maar iemand van dat uit de kluiten opgegroeide volk riep luid:

stem: Nee, laat dat! Meng je niet in onze burgerstrijd!

verteller: ...en trof, vanwaar hij stond, één van z'n aardgeboren broers, met harde zwaardstoot, viel toen zelf door een speerworp uit de verte. En ook die ander die hem had doen vallen overleeft 'm niet. Ook hij verliest de pas ontvangen levensadem. En zo vergaat het heel die troep: in onderlinge strijd vallen de broers door broederwonden, pal na hun geboorte, en al die jonge strijders met kortstondig levenslot liggen met stervend hart ter aarde, hun bebloede moeder, behalve vijf, die leven nog. Echion, één van hen, heeft schild en wapens weggegooid in opdracht van Athene, en vrede aangeboden en gesloten, met z'n broers. Zij waren dus de helpers van die vreemdeling uit Sidon, toen hij op last van het Delphische orakel Thebe stichtte.

(III, 138-164 Actaeon keert terug van de jacht)

Thebe staat hecht gegrondvest. Cadmus lijkt een man van voorspoed, ondanks z'n ballingschap. Hij is gehuwd, schoonzoon van Venus en Mars, heeft bij een vrouw van deze afkomst ook nog veel zoons en dochters, kleinzoons ook, een dierbaar lief bezit, ook die reeds jonge mannen. Toch, van ieder mens, men weet het, moet men de laatste levensdag afwachten. Niemand mag gelukkig heten voor hij dood is en voorgoed begraven. Het was een kleinzoon die in Cadmus' voorspoed voor het eerst verdriet teweegbracht, hij die op z'n voorhoofd hertenhoorns zou krijgen en wiens honden dronken van hun meesters bloed. Wie vraagt naar schuld zal deze moeten vinden in het noodlot, niet in zijn dwaling. Heet het dwaling, als een man verdwaalt?

Het bloed van menig diersoort had de hellingen getekend. Het vroege middaguur trok korte schaduwen. De zon bevond zich op gelijke afstand van begin- en eindstreep, toen hij, Actaeon, z'n gezelschap dat daar wijd en zijd het jachtterrein afstroopte rustig en ontspannen toeriep:

Actaeon: Jongens, 't is mooi geweest vandaag. Vangnetten, wapentuig, alles is nat van beestenbloed. Wanneer Aurora morgen haar goudgekleurde wagen ment en ons nieuw daglicht brengt, zullen we doorgaan met de jacht. Nu staat de zon recht tussen z'n beide kimmen in en splijt de akkers met z'n gloed. Rust nu maar uit. Haal de geknoopte jagersnetten binnen.

verteller: De mannen doen wat hij hun zegt, de jacht wordt onderbroken. Er is een bergdal, rijk aan spitse sparren en cipressen, Diana's heilig jachtgebied, Gargaphia genaamd. Daar, in de verste uithoek, ligt een bosspelonk, een kunstwerk waaraan geen kunst te pas kwam: de natuur had met talent voor kunstenaar gespeeld en in het ongerepte puimsteen en lichte tufsteen een natuurlijk booggewelf gevormd. Ernaast borrelt een bron omhoog, doorzichtig vloeiend water, een wijde vijver door een groene plantenkraag omzoomd. Als de godin vermoeid is van het jagen door de bossen gaat ze haar kuise leden dikwijls in dat pure nat verfrissen.

Actaeon ziet Diana naakt en wordt veranderd in een hert

(III, 165-205 Actaeon ziet Diana naakt en wordt veranderd in een hert)

Daar ook reikt ze pijlenkoker, lans en boog, maar nu ontspannen, toe aan een der nimfen, zij die meestal haar wapens draagt. Een ander neemt haar mantel op de armen, twee snoeren haar sandalen los, en de allerhandigste is Maenus' dochter Crocale, mag haar het haar opbinden dat eerst wijd rond de schouders viel, zoals ook bij haarzelf. Vijf scheppen water: Nephele en Hyale en Rhanis, Psecas en Phiale. Zij storten volle kruiken uit. En zie, terwijl Diana zich daar baadt en laat bespoelen dwaalt Cadmus' kleinzoon, nu de jachtarbeid is stilgelegd, zonder een doel te hebben door het onbekende bos en komt bij die gewijde plek. Zo leidde hem het toeval.

Nauwelijks bevond ie zich binnen de druppende gewelven of al die nimfen - en ze waren naakt - zagen de man en maakten luid misbaar. Het hele bos werd opgeschrikt door hun plots gegil, terwijl ze met z'n allen snel een kring ter dekking rond Diana vormden. De godin was echter langer, zij stak met hoofd en schouders boven allen uit. Een kleur zoals je ziet bij wolken die door kaatsend zonlicht beschenen worden of als van Aurora's purpergloed trok langs Diana's wangen toen ze naakt door hem gezien werd. Hoewel ze dicht omstuwd werd door haar nimfenschare hield ze zich toch afgewend van hem, maar keek over haar schouder wel naar 'm om. Het liefst had ze d'r boog ter hand gehad. Nu greep ze wat ze wel had: water, smeet dat midden in z'n mannengezicht, plensde z'n haar nat met een douche van wraak en voegde woorden toe die op een naderend onheil duidden.

Diana: Nu mag je rondvertellen dat je mij geheel ontkleed gezien hebt. Als je nog vertellen kunt!

verteller: Zij dreigt niet verder, maar siert zijn natte voorhoofd met een levensgroot gewei, geeft 'm een hertennek en maakt de ooruiteinden puntig, vormt hoeven van z'n handen, slanke poten van wat eerst z'n armen waren, en omkleedt 'm met een vacht vol spikkels. En dan komt ook z'n schichtigheid. Met sprongen schiet ie weg, de held uit Thebe, zelf verbaasd zo snel te kunnen rennen. En als ie dan z'n kop in het water ziet met dat gewei, wil ie gaan roepen:

Actaeon: Help... mij toch...

verteller: Help mij toch. Helaas, hij heeft geen stem meer. Een droef geblaat, dat is z'n stem. Z'n tranen stromen langs een vreemd gelaat, alleen z'n hart en ziel zijn nog als vroeger. Wat moet ie doen? Naar het paleis gaan? Zich verbergen in het bos? Hij schaamt zich voor het eerste, huivert voor het tweede, en aarzelt.

Actaeon wordt achtervolgd door z'n honden

(III, 206-231 Actaeon wordt achtervolgd door z'n honden)

Tot z'n honden 'm ontdekken, Zwartpoot eerst. Die en de slimme Speurder sloegen aan, met schrille blaftoon, Speurder een hond uit Knossos, Zwartpoot van Spartaanse stam. En toen stoof heel die meute aan, suizender dan een windvlaag: Slokop en Klimmer en Gazelle, drie Arcadiërs, Deerhunter, sterke hond, de woeste Jager, Windhoos naast 'm, Vliegerd, vervaarlijk om z'n snelheid, Snuffel om z'n neus, Bossaart, nog onlangs door een woedend everzwijn verwond, Tarzan die afstamt van een wolf, en Herder die de schapen bijeenhoudt, daarna ook Harpij, haar beide jongen naast zich, en Windhond, slank van achterschoft, een Sicyonisch ras, Snelvoet en Vlek, en Bas, vlak na hen Tijgerin en Bokser, en Blankert met een witte en Roethond met een zwarte vacht, Spartaan, de allersterkste, Wervel, een uitstekend renner, en Rappaart, en de snelle wolfshond, met haar broer uit Cyprus, en Rover, zwarte kop met in het midden heel opvallend een witte nop, en Neger, ruig haar met z'n krullig lijf, daarna twee telgen van de Spartaanse moeder en een vader uit Kreta, Quick en Wittand, blaffend met z'n schel geluid, enfin, te veel om op te noemen. Heel die meute vloog dus belust op prooi van rots naar rots langs ongenaakbaar steen, langs al wat niet of nauwelijks pad was, in hun meesters richting. Hij vlucht. Juist daar waar hij zo vaak gejaagd had in hun spoor, vlucht hij nu weg voor eigen trouwe helpers. Hij wil roepen:

Actaeon: Ik... ben... Ac...taeon.

verteller: Ik ben Actaeon, jullie meester! Kijk dan wie ik ben. 't Is smeken zonder klanken, en de lucht weergalmt van blaffen.

Actaeon wordt gedood door de honden

(III, 232-252 Actaeon wordt gedood door de honden)

Zwarthaar bijt 'm de eerste wonde in de rug, daarna slaat Killer toe. Bergloper zet z'n tanden in z'n schouder. Niet dat dit drietal sneller was, maar door het bergterrein had het de kortste weg genomen. Toen het hem daar vasthield, kwam ook de rest. De kaken vielen op hun meester aan. Al gauw is er geen plek meer om te bijten. Kreunend stoot ie geluiden uit, niet van een mens, en ook niet wat een hert normaal laat horen: droef geklaag dat die vertrouwde bergen vervult. Voorover, op z'n knieën, richt ie nu z'n kop, zoals een smekeling z'n handen, woordeloos ten hemel.

En als zo vaak hitsen z'n makkers, zich van niets bewust, die prooibeluste meute op. Ze kijken of Actaeon eraan komt, roepen steeds:

makkers: Actaeon!

verteller: ...hij die zo dichtbij is - z'n kop knikt heftig bij die naam - en vinden het maar jammer dat ie zo laat is en dit jachttafereel 'm nu ontgaat. Hij zou graag weg zijn, maar hij is er. Graag zou hij ook toezien, niet voelen hoe zijn honden wreed tekeergaan met hun vangst. Ze dringen om 'm heen, een en al bek rukt aan dat lichaam dat van hun meester is in de vermomming van een hert. Pas toen z'n levensgeest uit al die wonden was verdwenen, bekoelde ook de wrok van jageres Diana, zegt men.

(III, 253-272 Juno trekt er op uit om Semele te straffen)

Het nieuws gaat rond op tweeërlei manier: sommigen vinden Diana te hardvochtig, anderen loven haar omdat die strenge kuisheid bij haar past. Elk heeft z'n argumenten. Alleen de vrouw van Jupiter laat zich niet over schuld of onschuld uit, zij is allang verheugd over de rampspoed rond Cadmus' haard. Haar jaloezie jegens die slet uit Sidon, Europa, Cadmus' zuster, treft het hele huis. En meer nog! Een nieuwe grief versterkt de oude: Semele verwacht een kind van Jupiter. Maar Juno, op het punt van ruzie, bedenkt zich.

Juno: Wat heeft al dat ruziemaken mij gebracht? Ik moet haar zelf, die vrouw, gaan straffen. Als ik waarlijk Juno en oppermachtig heten mag, en als mijn hand met recht een rijk bezette scepter draagt, als ik de koningin ben, zuster en vrouw van Jupiter, in elk geval z'n zuster. Ach, gun haar toch haar stiekem spel. Die aanslag op je huwelijk duurt toch maar kort. Maar zwanger...! Dat ontbrak er nog maar aan. Haar ronde buik draagt het bewijs. Wat mij al nauwelijks lukte, wil zij een kind van Jupiter, niets minder. Wat een ijdel idee! Ik zorg wel dat dat tegenvalt. Haar Jupiter zal haar verdelgen in de Styx, zowaar ik Juno heet.

verteller: Doing...

Semele wordt verteerd door Jupiters vuur

(III, 273-315 Semele wordt verteerd door Jupiters vuur)

Dan stapt ze van haar troon en in een gouden wolk verborgen betreedt ze het huis van Semele, doet daar de wolk verdwijnen en is een oude vrouw gelijk. Grijs haar valt langs haar slapen. Haar huid is nu doorgroefd met rimpels en wat beverig schuifelt ze voort met kromme rug, en ook haar stem klinkt ouder. Nu is ze Beroë, Semeles min uit Epidaurus. Als ze in druk gesprek zijn vol uitvoerige verhalen en Jupiter ter sprake komt, zegt Beroë:

Beroë: Ik hoop dat hij het is...

verteller: Ze zucht.

Beroë: ...maar ik vrees het ergste. Hoeveel mannen dringen in meisjeskamers binnen of ze goden zijn? Jupiters naam alleen zegt niet genoeg. Hij moet z'n liefde bewijzen. Is hij echt zo groot, zo goddelijk als ie daarginds in Juno's hemelbed omhelsd wordt? Vraag hem of hij jou net zo wil omhelzen en zijn godentekens toont.

verteller: Met dit soort praat heeft Juno Cadmus' argeloze dochter bestookt. Deze vraagt Jupiter een wens te mogen doen, zomaar een wens.

Jupiter: Ja, kies maar.

verteller: ...roept de god.

Jupiter: Je zult het krijgen. En sterker nog, ik zweer het bij het machtig stromen van de Styx, die in z'n goddelijkheid zelfs goden vrees inboezemt.

verteller: Semele, blij met ongeluk, verheven maar verdoemd nu zij haar minnaar dwingen kan, zegt hem:

Semele: Zoals ook Juno u in haar armen houdt als u met haar... aan Venus plengt, vertoon... u... zo... aan mij...?

verteller: De god had haar wat graag bij het spreken de mond gesnoerd, maar haar gehaaste wens had reeds geklonken. Hij kreunde luid. Zij kon niet maken dat zij niets gewenst had, noch hij dat hij niet had gezworen. Diep bedroefd stijgt ie ten hemel en met sombere blik trekt ie een sleep van wolken achter zich aan, waaraan ie regenbuien toevoegt met veel onweer, donderslagen, wind en feilloos rake bliksems. Wel tracht ie nog zoveel ie kan z'n kracht te minderen, grijpt dus niet naar het vuur waarmee hij ooit het honderdarmig Typhongevaarte had gedood. Dat gaf te veel geweld. Er is een lichtere bliksemsoort, een smeedsel dat Cyclopen wat minder fel en vlammend maken, minder ziedend ook. De goden noemen het "het lichte wapen" en dit koos hij toen hij bij Cadmus' dochter kwam.

Zijn hemels vuur verslond haar mensenlichaam, dat verbrandde door zijn minnaarsgave...! Hij heeft hun kind nog ongeboren uit de moederbuik gered. Voorzichtig werd het in het dijbeen van de vader genaaid. Wie zou het geloven? Die volbracht de zwangerschap. De eerste wiegemaanden voedt z'n moeders zuster Ino de baby in 't geheim, later de nimfen van de Nysa, die 'm verbergen in hun grotten en van melk voorzien.