 
Episode 6 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 6 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 6.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Rik Van Uffelen | Jupiter | 
| Cas Enklaar | Tiresias | 
| Sigrid Koetse | Juno | 
| Jelle de Boer | Narcissus | 
| Chiara Thissen | Echo | 
| Jacques Commandeur | Verliefde man | 
| Adriaan Olree | Pentheus | 
| Aus Greidanus jr. | Een dienaar | 
| Han Römer | Een dienaar | 
| Porgy Franssen | Acoetes | 
| Joost Prinsen | Acoetes' vader | 
| Dick van den Toorn | Opheltes | 
| Peter Blok | Dictys | 
| Han Kerckhoffs | Bacchus | 
| André van den Heuvel | Proreus | 
| Jeroen Willems | Aethalion | 
| Hein van der Heijden | Lycabas | 
| Marieke van Leeuwen | Agaue | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 13-10-1997 | 
Het script van episode 6.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
Vorige week hoorden we hoe Cadmus op aanwijzing van het orakel van Apollo de stad Thebe stichtte. Vanaf het moment dat Cadmus Thebe regeerde, was de godin Juno jaloers. De zuster van Cadmus, Europa, was namelijk de minnares van haar echtgenoot Jupiter geweest en zijn dochter Semele verwachtte nu een kind van Jupiter, de latere god Bacchus. Door Juno's intriges werd de geboorte van Bacchus een wonderbaarlijke gebeurtenis: toen de moeder halverwege de zwangerschap verteerd werd door bliksems, nam Jupiter het ongeboren kind uit haar schoot en plantte het in zijn dijbeen, waaruit het voor de tweede keer geboren werd.
 
(III, 316-338 Het oordeel van Tiresias)
verteller: Toen dit gebeurde op aarde, alles door het lot beschikt, en Bacchus na z'n twee geboorten veilig in de wieg lag, heeft Jupiter een keer - zo zegt men - vrolijk door de nectar, z'n zware taken even opgeschort en heel ontspannen met Juno gekkigheid gemaakt en iets geroepen van:
Jupiter: Bij jullie is de lust in liefde groter dan bij mannen.
verteller: Zij roept van niet en dan besluiten ze Tiresias te vragen wat hij vindt. Die kende beide soorten liefde, want ooit had ie twee grote slangen die in het bladergroen lagen te paren met z'n stok een harde stoot gegeven, was toen, heel wonderlijk, van man in vrouw veranderd en had zeven jaren zo geleefd. Toen ie acht herfsten later dezelfde slangen terug zag, riep hij:
Tiresias: Als één slag kan maken dat hij die slaat door jullie in zijn tegendeel verandert, dan sla ik maar opnieuw.
verteller: En met een forse stokslag tegen die beide slangen kreeg hij weer zijn vroeger mannenlichaam. Hij nu, als scheidsman aangetrokken in dat schertsdebat, geeft Jupiter gelijk en dat heeft Juno diep gestoken - aldus vertelt men -, meer dan bij zo'n grapje past. Zij heeft de ogen van haar rechter afgestraft met eeuwig duister. De godenvader echter - want geen godheid kan de daden van andere goden nog herroepen - liet hem in z'n blindheid de toekomst zien en heeft door deze eer z'n straf verzacht.
(III, 339-358 Echo ziet Narcissus)
 
(III, 339-358 Echo ziet Narcissus)
Hij trok, vermaard in heel Beotië, van stad naar stad en sprak feilloos op verzoek der mensen zijn voorspellingen. De eerste die de waarheid van z'n zienerswoord beproefde, was waternimf Liriope, die ooit omarmd was door de bochtige Cephisusstroom. Die had haar in zijn water gevangen en verkracht. De schone nimf, zwanger geraakt, baarde een kind op wie ook toen al iedereen verliefd werd. Ze noemde het Narcissus en ze vroeg Tiresias of het lang leven zou en een rijpe ouderdom bereiken.
Tiresias: Zolang hij niet zichzelf kent.
verteller: Zo voorspelde de profeet. Vrij lang leek dit een onbestemde uitspraak, tot de afloop - z'n vreemde passie en z'n sterven - haar bevestigde.
Narcissus had na driemaal vijf z'n zestiende verjaardag gevierd, leek nog een knaap, maar was reeds evenzeer volwassen als diep bemind bij vele mannen en bij vele meisjes, maar in z'n prille schoonheid zo hooghartig dat ie zich nooit aan liet raken door die vele mannen, nooit door meisjes.
Als ie een keer schichtige herten naar de netten drijft, ziet Echo hem, praatgrage nimf die nooit haar mond kan houden als iemand spreekt, noch uit zichzelf kan spreken, maar slechts napraat.
(III, 359-401 Hoe Juno Echo's spraak verandert)
Echo was toen nog echt een nimf, niet slechts een klank. Toch had zo ook toen als ze iets zei diezelfde praatgewoonte als nu, om van een heel verhaal de laatste woorden na te galmen. Dat kwam door
Juno: elke keer als die vermoedde dat haar Jupiter met nimfen op een bergrug lag te vrijen, hield Echo haar langdurig en opzettelijk aan de praat, zodat de nimfen konden vluchten. Toen ze dit doorzien had, dacht Juno:
Juno: Als die tong met mij wil spotten, moet ze maar wat minder praatjes krijgen en van meer beperkte duur.
verteller: Ze voegt de daad bij het dreigen en nog steeds verdubbelt Echo de laatst gesproken klanken en weerkaatst wat zij gehoord heeft. Welnu, als zij Narcissus ziet, op jacht in stil gebied, vonkt liefde in haar hart. Stilletjes gaat zij in zijn voetspoor en voelt hoe dichter ze hem nadert, des te groter hitte, precies zoals wanneer de zwavel aan een fakkeluiteind zich licht ontvlambaar meester maakt van toegestoken vuur, en steeds weer wil ze naar hem toegaan, met verliefde woorden, en zoete smeektaal uiten, maar haar spraakgebrek belet, verbiedt dat zij als eerste spreekt. Wel mag ze blijven wachten op klanken, die ze dan met eigen woordenklank weerkaatst. Toevallig riep de jongen, die ver van z'n trouwe jachtgroep geraakt was:
Narcissus: Is er iemand hier?
verteller: En Echo schreeuwde:
Echo: Hier!
verteller: Hij stopt terstond, kijkt om zich heen, spiedend naar alle kanten en roept met luide stem:
Narcissus: Kom dan!
verteller: Zij roept de roepende. Hij kijkt dus om en als er niemand aankomt, roept ie nog eens:
Narcissus: Wat loop je weg?
verteller: ...maar krijgt precies dat aantal woorden terug. Toch houdt ie aan. Misleid door het galmen van het Echo- antwoord roept hij:
Narcissus: Kom hier, dan gaan we samen!
verteller: Een verzoek waar zij maar al te graag op in wil gaan.
Echo: Wij samen...
verteller: ...antwoordt Echo, valt dan haar eigen woorden bij en rent tevoorschijn uit het bos om dat zo lang begeerde lichaam te omhelzen. Hij zet het op een lopen, schreeuwend:
Narcissus: Weg die armen! Nee, nog liever wil ik sterven dan dat jij mijn hart mag winnen!
Echo: Dat jij mijn hart mag winnen...
verteller: ...was haar antwoord, verder niets. Waarna ze zich in het bos verbergt, versmaad, vervuld van schaamte, zich hult in bladgroen en nog slechts in grotten leeft. Haar liefde behoudt ze wel. Die groeit zelfs, door de pijn der nederlaag. Door slapeloze droefheid raakt haar lichaam uitgeteerd en schraalheid doet haar huid verdorren. Alle levenssappen ontsnappen aan haar lijf. Wat rest, zijn botten en haar stem. De stem beklijft. De botten - zegt men - zijn tot steen geworden. Sindsdien schuilt zij in bossen, is onzichtbaar in de bergen, maar wel alom te horen. 't Is de klank waarin ze voortleeft.
 
(III, 402-436 Narcissus ziet zichzelf en wordt verliefd)
Aldus ontliep hij haar, ontliep ook andere nimfen die bij bos en water wonen, ook als knaap verliefde mannen. Ja, één van hen had al beledigd, handen hemelwaarts, gesmeekt:
verliefde man: Laat hem ook zo verliefd zijn! Laat ook zijn geliefde ongrijpbaar zijn!
verteller: En Nemesis heeft dat gebed verhoord.
Er was een helder meer, met zilverachtig glanzend water, nog nooit door herdersvolk ontdekt, ook nooit door geiten die in 't bergland grazen, nooit door ander vee, nooit had een vogel of een roofdier het verstoord, zelfs nooit een afgewaaide tak. Rondom veel groen, goed fris gehouden door het nabije water, en bomen die de plek beschutten tegen warme zon. Narcissus, moe van het ingespannen jagen in de hitte, nam daar wat rust, door bron en bronomgeving aangelokt. Maar als ie daar z'n dorst wil lessen, groeit een nieuwe dorst. Al drinkend, aangetrokken door z'n spiegelbeeld, voelt ie begeerte naar iets lichaamloos. Wat lichaam lijkt, is water. Hij blijft zichzelf bekijken. Onbeweeglijk blijft ie strak dat strakke hoofd aankijken, als een beeld van Parosmarmer. Geknield in het zand ziet ie z'n ogen als een dubbele ster, z'n haar als Dyonisus' lokken, als die van Apollo, z'n wangen zonder baard nog, z'n ivoren hals, de glans van z'n gelaat, een blos vermengd met blanke reinheid. Alles waarom ie zelf bewonderd wordt, bewondert hij.
Hij wil zichzelf, maar weet dat niet, wordt door zichzelf behaagd en verlangt naar wie naar hem verlangt, door eigen vlam ontvlamd. En dan, die vele kussen op een valse waterspiegel, vergeefs, de vele keren dat z'n armen reiken naar die hals en dat ie midden in het water naast zichzelf grijpt. Hij weet niet wat ie ziet, maar wat ie ziet, zet 'm in brand. Het is éénzelfde schijnbeeld dat 'm aanlokt en teleurstelt. Verliefde dwaas, je jaagt vergeefs op vluchtende gestalten! Wat je begeert, is nergens! Wend je om en wat je liefhebt is weg. 't Is schaduw van een spiegeling waarnaar je kijkt, iets wat niets eigens heeft. Alleen door jou verschijnt en blijft het. Het zal met jou pas weggaan, als jijzelf nog weg kunt gaan.
(III, 437-473 Narcissus betreurt de pijn van onbeantwoorde liefde)
Geen trek in voedsel, geen verlangen om te slapen doet 'm wijken van die plek. Voorover in het beschaduwd gras richt ie z'n blik onafgebroken op die schone leugen, kwijnt in z'n eigen ogen weg, strijkt dan half opgericht zijn armen naar de bomen om 'm heen en roept:
Narcissus: Wie heeft er...
verteller: Hij vraagt het aan die bomen!
Narcissus: ...zo hardvochtig liefgehad? Dat moeten jullie weten. Velen moeten hier een schuilplaats hebben gezocht. Wie kennen jullie die in al die tijd van jullie eeuwenlang bestaan zo gruwelijk is gepijnigd? Ik ben verliefd. Ik zie mijn lief, maar wat mijn liefde ziet, bereik ik niet. Zo'n valse schijn beheerst mij in mijn hartstocht en wat nog erger pijn doet, is dat ons geen wijde zee, geen verre reis, geen bergen scheiden, geen gesloten stadspoort, alleen dat beetje water. Hij, hij wil graag bij mij zijn, want steeds als ik mijn lippen toesteek aan het klare water, buigt hij zich gretig naar mij toe, het hoofd ver uit de nek. Ik denk: nu kust hij me. Het is zo weinig wat ons, minnaars, uiteenhoudt.
Wie je ook bent, kom hier. Waarom, mijn jongen lief, misleid je mij? Waar blijf je als ik reik? Mijn jeugd, mijn schoonheid jagen jou toch niet weg als zoveel nimfen mij beminden? Je lief gezicht doet mij steeds weer de mooiste dingen hopen. Als ik de armen naar jou strek, strek jij ze ook naar mij. Als ik je toelach, lach je terug. Steeds zie ik ook jouw tranen als ik moet huilen. Op mijn wenken wenk jij naar me terug en naar ik opmaak uit het bewegen van je fraaie lippen, antwoord je mij met woorden die mijn oren niet bereiken. Ik ben het zelf, ik voel het nu, mijn schijnbeeld liegt niet meer, ik gloei uit liefde voor mezelf, ik voel en voed het vuur. Wat moet ik doen? Hem roepen, of hij mij? En wat dan roepen?
Wat ik verlang is hier, bij mij, maar mijn bezit maakt arm. O, kon ik nu maar van mijn eigen lichaam afstand nemen. Een vreemde minnaarswens, wegwensen waar hij naar verlangt. Maar dit verdriet verteert mijn krachten en mijn tijd van leven is bijna om, want ik ga sterven in mijn eerste bloei. De dood valt mij niet zwaar, omdat de dood mijn pijn zal stillen. Maar hem, mijn minnaar, wenste ik een langer leven toe. Nu sterven er straks twee, wij samen, in één mensenadem.
(III, 474-510 Narcissus wordt in een bloem veranderd)
verteller: Dit zei hij. Ziek van hart richt ie zijn blik weer op zichzelf en breekt de waterspiegel met z'n tranen. Door de deining vertroebelen de trekken. Als ie die vervagen ziet, roep ie:
Narcissus: Waar vlucht je heen? Blijf hier! Laat mij, je minnaar, niet hier alleen! Dat is wreed. Al mag ik je niet voelen, laat mij je kunnen zien en zo mijn zieke passie stillen.
verteller: In z'n verdriet heeft ie z'n kleed van bovenaf gescheurd en zich met marmerwitte vuisten het blote bovenlichaam gebeukt en waar hij beukte, ontstonden vlekken, rozerood, zoals ook appels kunnen hebben, deels zijn ze heel blank en verder rood, of druiven die een purperrode gloed vertonen als ze rijpen aan hun bontgetinte trossen. Als ie z'n wonde ziet - de waterspiegel is weer glad - verdraagt ie het niet langer. Hij kwijnt weg, verteerd door liefde, smeltend als gele was boven een lichte vlam. Als dauw verdwijnend in de lauwe ochtendzon, zo smelt ie weg en wordt langzaam opgevreten door onzichtbaar liefdesvuur. Z'n lichaam heeft geen blanke glans meer, geen gezonde blossen, geen kracht of fut meer. Niets wat eerst zo lieflijk scheen, heeft niets meer van het lichaam waar eerst Echo naar verlangd had. Zij zag 'm wel en werd, ondanks haar niet vergeten wrok, bedroefd om hem. En steeds weer als de jongen in zijn wanhoop...
Narcissus: Ai mij!
verteller: ...riep, riep zij met haar echowoorden ook...
Echo: Ai mij...
verteller: En als hij met z'n vuisten tegen eigen schouders sloeg, liet zij dezelfde klanken van verdriet en rouw weerklinken. Z'n laatste kreet, terwijl ie steeds nog in dat water staarde, was:
Narcissus: Jij... vergeefs beminde jongen lief...
verteller: ...en het bos weerklonk van deze roep. Hij riep:
Narcissus: Vaarwel!
Echo: Vaar... wel...
verteller: ...was Echo's antwoord.
Vermoeid liet ie het hoofd diep zinken in het gras. Z'n ogen bleven hun meesters schoonheid drinken tot de dood hen sloot. Zelfs in het dodenrijk bleef ie zichzelf bekijken in het water van de Styx. Z'n zusters, waternimfen, weenden en sneden zich als offer voor hun broer een haarlok af. Bosnimfen weenden mee en na hun wenen weende Echo. Brandstapel, doodsbed, hout voor fakkels, alles lag al klaar, maar nergens was z'n lichaam. Waar dat was geweest, ontdekte zij wel een gele bloem gevat in witte bladerkrans.
(III, 511-527 Tiresias voorspelt Pentheus' lot)
Toen dit bekend werd, is terecht Tiresias' faam als ziener gegroeid. In Griekse steden steeg zijn naam nu hemelhoog. Maar Pentheus, Thebes koning, geen vereerder van de goden, minacht als enige de oude ziener en hij lacht om diens profetenwoord, wijst op z'n blindheid en het nadeel van niets meer zien. De ander schudt het grijsbehaarde hoofd en zegt:
Tiresias: Wat zou u gelukkig zijn als ook uw ooglicht verduisterd was en u de Bacchusfeesten niet kon zien. De dag zal immers komen - en ik zeg u: hij komt snel - waarop de nieuwe god, Semele's zoon, zich hier vertoont. Als u hem, Bacchus, niet met tempeldiensten wilt vereren, zult u, uiteengescheurd in duizend stukken, heel dit bos met bloed besmeuren en uw moeder, en uw moeders zusters. Zo zal het gaan, want nooit zult u die god eerbiedigen, nee, eerder klagen dat mijn blindheid al te goed gezien heeft.
verteller: Maar bij die laatste zin heeft Pentheus 'm al weggejaagd.
 
(III, 528-582 Pentheus verwerpt de verering van Bacchus)
De waarheid volgt al snel. Het zienerswoord krijgt z'n vervulling. Bacchus is in het land! Het schalt alom van feestgeroep. Veel mensen op de been, jonge en oude, vrouwen, mannen, van hoog tot laag wil men die nieuwe godsdienst wel 'ns zien.
Pentheus: Thebanen! Drakenzonen!
verteller: ...dondert Pentheus...
Pentheus: Wat voor waanzin heeft jullie geest verstoord? Is dit zo mooi, al dit gedreun van bekkens tegen bekkens, al die kromgehoornde toeters, die valse hysterie? Jullie die voor geen oorlog oorlogszwaard, geen krijgstrompet ooit beefden, noch voor scherp gespeerde troepen, laten jullie je nu verslaan door vrouwenkreten en een roes van wijn, obscene horden en hol klinkende timpanen! Ik snap niet dat de oudsten onder jullie, die zich hier na verre zeevaart vluchtend vanuit Tyrus installeerden, zich zonder strijd gewonnen geven.
En dat jongeren, ja, jullie, kerels van mijn leeftijd, met de thyrsus lopen in plaats van wapens, zonder helm, maar wel met klimopkransen. Denk asjeblieft aan het drakenzaad waaruit ons volk ontstond en wees dan even moedig als die Draak die in z'n eentje veel mannen doodde. Die kwam om terwijl hij Thebes bronnen verdedigde. Het is jullie plicht te waken voor je naam! Hij doodde stoere mannen. Jagen jullie dan tenminste die slappelingen weg en red de faam der stad. En als het lot aan Thebe een lang bestaan ontzegt, laat dan een leger met zwaar geschut de muren slechten, laat metaal, laat vuur tekeergaan, het zou ellendig zijn - maar zonder blaam - een toestand van eerlijk, open leed, van tranen zonder schaamteblos.
Maar nu wordt Thebe ingenomen door een onstrijdvaardig jongmens dat niet om oorlog, wapens, ruitertroepen geeft, maar wel om neerdruipend kapsel en verwijfde kransen, purperen stiksels en gewaden geborduurd met goud. Ik zorg wel dat die snel, als jullie maar op afstand blijven, toegeeft dat al die goddelijkheid en godsdienst leugens zijn. Wanneer Acrisius het lef had hem een pseudo-godheid te vinden en de poort van Argos dichthield bij zijn komst, zou Pentheus met heel Thebe hem dan moeten tarten. Ga! Ga snel!
verteller: Dit zei hij tot z'n lijwacht: "Haal die leider hier. Bind 'm de boeien aan. Doe wat ik zeg. Geen getreuzel." Cadmus en Athamas en iedereen in z'n paleis spreken 'm krachtig toe, trachten vergeefs hem te bedwingen. Hun raad maakt 'm nog feller. Razernij, eerst ingehouden, wordt opgestookt en groeit, en juist hun wijze woorden schaden. Zo zag ik vaak een bergbeek stromen. Als ze nergens wordt gehinderd, komt ze kabbelend omlaag met veel geklater, maar waar een rotsblok of een boomstam in het water ligt, ontstaat een fel gebruis. Door zo'n obstakel wordt ze wilder.
Daar komen Pentheus' mannen terug, onder het bloed. Hij vraagt waar Bacchus is. Zij zeggen Bacchus niet gezien te hebben.
dienaar 1: Maar.
verteller: "Maar", roepen zij...
dienaar 1: We namen deze offerdienaar mee.
dienaar 2: We namen deze offerdienaar mee, die bij 'm hoort.
dienaar 1: Die bij 'm hoort.
verteller: Een man met op de rug geboeide handen naar voren duwend, een gelovige uit Lydië. Pentheus bekijkt 'm met een blik die door z'n woede extra vervaarlijk is. Hij zegt kortaf, al heeft ie moeite om te wachten met de straf:
Pentheus: Jou wacht een dood die andere mensen een les zal zijn. Noem eerst je naam, je vaders naam, je stad, en zeg waarom je aan zo'n nieuwerwetse cultus meedoet.
verteller: Hij antwoordt zonder enig spoor van angst:
(III, 582-596 Acoetes wordt gevangen genomen en ondervraagd)
Acoetes: Ik heet Acoetes. Mijn land is Lydië. Mijn ouders waren arme mensen. Mijn vader liet geen grond na voor het harde werk met ploeg en ossenspan, niet één stuk vee, geen schapenwollen kuddes. Hij was zelf arm en altijd bezig met een snoer vol haken dartele vissen te verschalken en omhoog te halen. Die kunst was zijn vermogen en hij leerde mij die kunst, waarbij hij zei:
Acoetes' vader/Acoetes: Hier, visserszoon en erfgenaam, ik bied je mijn hele rijkdom.
Acoetes: En zo liet hij stervend mij niets na dan water. Dat is het enige wat ik mijn erfdeel noem. Toen heb ik, om niet steeds dezelfde grond te hoeven voelen, spoedig de stuurmanskunst geleerd. Ik kon het roer hanteren en leerde sterren lezen - Amaltheias regenster, Pleiaden, Hyaden en de Grote Beer. Ik wist van windstreken af, van havens die geschikt zijn voor de vaart.
(III, 597-637 Acoetes' verhaal - de mooie jongen)
Wel, op een goeie dag, op weg naar Delos, leg ik aan voor de kust van Chios en ik roei van stuurboordkant naar wal, om met een lichte sprong op halfnat zand terecht te komen. Daar blijven wij die nacht, maar als het eerste morgenrood gaat gloren, sta ik op, stuur m'n bemanning om vers water te halen en ik wijs ze hoe je bij de bronnen komt. Zelf ga ik op een heuveltop bekijken wat de wind ons te bieden heeft, roep naar mijn mannen en keer terug naar het schip.
Opheltes: Hier zijn we!
Acoetes: ...roept Opheltes, want hij is het die voorop loopt. Hij heeft iets buitgemaakt - dat denkt ie - in dat stil gebied: een meisjemooie jongen die hij meetrekt langs het strand. Het lijkt of deze wankelt in een roes van slaap of wijn en nauwelijks meekomt, maar aan kleding, uiterlijk en houding, aan alles, zie ik dat ie meer dan menselijk moet zijn. Dat merkend zeg ik tot mijn vrienden: "Welke god dat lichaam bewoont, ik weet het niet, maar in dat lichaam woont een god. Wie u ook bent, wees ons genadig, help ons, wil mijn mannen hun slecht gedrag vergeven."
Dictys: Laat maar! Geen gebed voor ons.
Acoetes: ...roept Dictys. Niemand kon zo snel de bovenmast in klimmen als hij en weer naar het dek toe glijden langs het kabeltouw. En Libys valt 'm bij, Melanthus ook, de blonde wachter op het voordek, en Alcimedon. Dan ook Epopeus die de mannen aanvuurt en de roeien aan rustcadansen voorzingt, en alle anderen stemden in, zozeer maakt hebzucht blind. Ik zeg: "Het spijt me, ik heb hier het hoogst gezag, ik weiger dit schip in nood te brengen door ontvoering van een god", en installeer me voor de loopplank. Woede bij de mannen, het ergst bij Lycabas, een drieste Lydiër die uit z'n stad verjaagd was wegens moord en als een balling leefde. Hij gaf mij, toen ik daar bleef staan, met onbekookte vuist een keelstomp en ie had me zo van boord in zee gestoten als ik niet half bewusteloos in het scheepswant was verstrikt. De boeventroep juicht luid om wat er gebeurt, maar dan zegt Bacchus, want Bacchus was het en het leek alsof door hun geschreeuw z'n slaap verdween en z'n bewustzijn terugkwam uit een wijnroes:
Bacchus: Wat voeren jullie uit, matrozen? Waarom zo'n geschreeuw? Waar brengen jullie mij naartoe? Hoe ben ik hier gekomen?
Proreus: Wees maar niet bang.
Acoetes: ...zei Proreus...
Proreus: Zeg maar welke havenstad je wilt bereiken en je komt vanzelf waar je wilt wezen.
Bacchus: Naar Naxos dan.
Acoetes: ...was Bacchus' antwoord
Bacchus: Breng me daar maar heen. Daar hoor ik thuis en in dat land zijn jullie zeker welkom.
(III, 638-702 Acoetes' schip en bemanning worden getransformeerd)
Acoetes: Zij zweren, de bedriegers, bij de zee, bij alle goden, dat dat gebeurt en dwingen mij ons boegbeschilderd schip weer vaart te geven. Rechts ligt Naxos, dus ik koers naar rechts.
stem: Zeg, ben jij gek?
stem: Wat doe je?
Acoetes: Iedereen roept iets.
Proreus: Acoetes, geen dwaasheid!
stem: Stuur naar links!
Acoetes: Ze duiden met gebaren aan wat ze van plan zijn, of ze fluisteren het in mijn oor. Geschokt roep ik: "Dan stuurt een ander maar!" en heb mijn post, waarbij mijn stuurmanskunst een misdaad dienen moest, verlaten. Gevloek van alle kanten, heel het scheepsvolk gaat tekeer. Eén roept:
Aethalion: Wat denk jij wel? Dat jij alleen ons hele leven besturen kunt?
Acoetes: Het is Aethalion. Hij zet zichzelf aan wat mijn werk was, wendt de stuurriem en laat Naxos liggen. Maar dan begint de god zijn spel. Alsof hij nu voor het eerst hun snode plan doorziet, tuurt hij vanaf de kromme steven ver over zee, doet of ie huilt en roept:
Bacchus: Die kust is niet wat jullie mij beloofden, niet het land dat ik gevraagd heb. Heb ik zo'n straf verdiend? Waarmee? Wat voor triomf zien jullie, met zoveel mannen, in de ontvoering van één zwakke knaap?
Acoetes: Ik stond allang in tranen, maar die goddeloze troep lachte daar om en joeg het schip met snelle riemen verder. Nu zweer ik u, bij Bacchus zelf, die meer dan welke god nabij is, ik vertel u dingen die zowel echt waar zijn als meer dan onwaarschijnlijk, want het schip ging niet vooruit, maar lag precies alsof het was geborgen in een droogdok! Verbaasd versterken zij de zweepslag van hun riemen en zetten de zeilen uit om dubbel krachtig vaart te maken, maar klimop stremt de riemen, kruipt in kronkelingen langs het hout omhoog en tooit het zeil met dichte bloementrossen. Hijzelf, het hoofd omwonden met een druivenzware krans, hanteert een staf die ook met wijngaardranken is versierd, en naast hem liggen lichaamloze schijngedaanten van... van lynxen en tijgers en gevlekte wilde panterlijven. Mijn mannen springen op, alleen al uit verbijstering, of ook uit angst. En daarna wordt bij Medon - hij is de eerste - het lichaam zwart. Opvallend lenig buigt ie om en om, Lycabas wil nog roepen:
Lycabas: (lacht) Zeg, in wat voor (lacht) wonderwezen verander jij?
Acoetes: Al sprekend wordt zijn mond een wijde bek, z'n neus wordt platgedrukt, z'n hard geworden huid krijgt schubben! Ook Libys, die z'n weigerende roeiriem in wil trekken, ziet hoe zijn armen korter worden en dan al niet eens meer echte armen zijn, maar eer op vissenvinnen lijken. Een derde strekt z'n handen gretig naar de klimopkabels, heeft dan geen handen meer en duikt met armeloze romp visvormig in de zee, z'n achterstuk tot staart gepunt en sierlijk gebogen als de horens van de halve maan. Dan springen zij van alle kanten, een en al gespetter, duiken de golven uit, schieten opnieuw het water in, dartelen als een dansend koor, gooien hun speelse lijven hoog op, hun neusgat proestend van de ingeslikte zee. Van al die twintig man - zovelen telde mijn bemanning - bleef ik alleen nog over, doodsbenauwd, trillend van lijf, koud, nauwelijks meer mijzelf, totdat de god mij opbeurt, zeggend:
Bacchus: Wees maar niet bang. Breng ons naar Naxos.
Acoetes: Zodus kwam ik daar en werd zijn volgeling en dienaar in de Bacchusscultus.
Pentheus: Ik heb je eindeloos verhaal...
verteller: ...zei Pentheus...
Pentheus: ...aangehoord, zodat ik ondertussen ook mijn toorn kon laten zakken. Mannen, nu, snel. Neem 'm snel mee, stuur 'm na een straf van wrede folteringen, naar de Styx en naar het rijk der doden.
verteller: Snel wordt Acoetes meegesleurd, de Lydiër, en in een hechte kerker opgesloten. Vuur en ijzer worden als foltertuig voor dit fatale vonnis klaargemaakt, als plots vanzelf de deuren openslaan, vanzelf de ketens 'm van de polsen glijden zonder hulp - zo wordt verteld. Pentheus blijft koppig. Nu geen orders meer aan iemand anders, nee, hij gaat zelf.
(III, 702-733 Pentheus wordt gedood door de Maenaden)
Cithaerons bergrug, uitgekozen voor het heilig feest, weerklinkt al luid van het zingen der Bacchanten.
Zoals een vurig paard gaat briesen als de krijgstrompet het teken tot de strijd blaast en z'n vechtlust op voelt komen, zo was het hier de lucht vervuld van eindeloos gekrijs die Pentheus dreef. Witheet van woede hoorde hij die kreet. Er ligt daar hoger op de hellingen een krans van bossen, een open veld, volkomen boomloos, wijd te overzien. Wanneer hij daar met z'n profane blik het feest aanschouwt, ziet één 'm eerder dan de rest, rent op 'm af, hysterisch, en raakt 'm ook het eerst van allen met haar thyrsusstaf. Z'n eigen moeder!
Agaue: Kom!
verteller: ...zo roept zij naar haar beide zusters...
Agaue: Kijk hier, een everzwijn op ons terrein. Een reuzendier. Ik moet hem doden!
verteller: En dan richt die hele wilde schare zich op één prooi. Ze vallen allen samen aan. Hij wordt zeer bang, roept hun iets toe wat al veel minder dreigend klinkt, spreekt zelfs van eigen schuld, bekent dat ie gezondigd heeft en schreeuwt, terwijl ie al gewond is, naar z'n moeders zuster:
Pentheus: Help me, Autonoë, en denk toch aan Actaeons schim!
verteller: Zij weet niet eens meer wie Actaeon was en rukt z'n arm af terwijl ie smeekt. Z'n andere arm scheurt Ino hem van 't lijf. De ongelukkige die nu geen armen naar z'n moeder kan strekken toont haar zijn gewonde korte stompen, zeggend:
Pentheus: Hier, kijk dan, moeder!
verteller: Maar die aanblik doet Agaue juichen. Ze werpt haar hoofd naar achteren, haar haren in de wind, tilt in bebloede handen zijn wreed afgerukte hoofd omhoog en gilt:
Agaue: Ziehier, vriendinnen, onze jachttrofee!
verteller: Herfstloof dat door de kou geschaad is en al bijna afvalt wordt door de wind niet sneller van een hoge boom gerukt dan Pentheus' lichaam werd verscheurd door goddeloze handen. Hierdoor gewaarschuwd wijden Thebes vrouwen zich sindsdien aan Bacchusdienst met wierookoffers bij z'n heilig altaar.
