Home / Index M. / De Metamorfosen / Episode 22 - De Metamorfosen

Episode 22 - De Metamorfosen

In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.

Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.

Beluister episode 22 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van episode 22.

Krijn ter Braak De verteller
Jacqueline Blom Alcyone
Han Römer Ceyx
Porgy Franssen Stuurman
Sigrid Koetse Juno
Chiara Thissen Iris
Han Römer Morpheus
Jacques Commandeur Oude man of iemand naast hem
Dick van den Toorn Aesacus
Adriaan Olree Calchas
Auteur: Ovidius
Vertaling: M. d'Hane-Scheltema
Bewerking en regie: Peter te Nuyl
Inspiciënt: Leo Knikman
Omroep: NPS
Uitgezonden door de: VPRO
Deze episode is uitgezonden op: 02-02-1998

Het script van episode 22

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Vorige week hoorden we hoe na de moord op Orpheus zijn hoofd en zijn lier nog doorzongen op de golven. Ovidius pakt dan de draad van z'n eigen verhalen weer op. Koning Ceyx biedt onderdak aan Peleus die z'n broer vermoord heeft. Wonderlijke gebeurtenisen voltrekken zich daarna in zijn huis. Ceyx wil een orakel raadplegen, maar z'n vrouw Alcyone, dochter van de windgod Aeolus, smeekt 'm thuis te blijven.

Alcyone bidt voor de veilige terugkeer van Ceyx

(XI, 410-473 De scheiding van Ceyx en Alcyone)

verteller: Intussen wekt Daedalions betovering en wat daarna gebeurd was diepe onrust in het hart van Ceyx. Om raad te vragen aan een godsorakel, wat een mens vaak steun biedt, wil ie Clarus' heiligdom bezoeken. Delphi was door de roverstroep van Phorbas en z'n Phlegyeërs onveilig. Eerst vertelt ie van z'n plan aan zijn getrouwe Alcyone, die ogenblikkelijk tot op het merg een koude rilling voelt. Een bleekheid bleker nog dan buxus trekt over haar gelaat, haar wangen raken nat van tranen. Driemaal wil ze iets zeggen, driemaal is haar keel verstikt door het huilen. Dan, met veel gesnik, breekt ze heel liefdevol in klachten uit.

Alcyone: Wat heb ik je misdaan, mijn lief? Wat brengt je op zo'n idee? Waar is die liefde waarvoor alles week? Kun je nu rustig weggaan, mij, Alcyone, verlaten en ver op reis gaan? Hou je uit de verte meer van mij? Natuurlijk reis je ook wel over land, en in zoverre zal ik slechts treurig zijn, niet bang, verlangen zonder vrees. Het is de zee die mij verschrikt, dat trieste beeld der golven, want laatst nog zag ik op het strand wrakstukken van een schip en dikwijls las ik op een graf de namen van vermisten. Nee, koester in gedachten geen verraderlijke hoop omdat je schoonzoon bent van Aeolus, de god die windkracht gekerkerd houdt en golven kan kalmeren als hij wil. Maar als zijn winden eenmaal vrij zijn en de zee beheersen, blijft niets aan hen onthouden. Al wat land is, heel de zee valt hun ten prooi. Ze plagen zelfs de wolken aan de hemel, slaan er met harde botsingen vurige bliksems uit. Hoe meer ik weet van winden - en ik weet ervan, ik zag ze als kind vaak in m'n vaders huis - hoe meer gevaar ik zie. M'n lieve man, als jouw besluit zich door geen enkel smeekwoord laat keren, en jij mijns ondanks besloten bent te gaan, neem mij dan mee, dan dolen wij tenminste samen rond en kan ik voelen waar ik bang voor ben. We kunnen samen dragen wat komt en samen zeeën ver gedragen worden.

verteller: Alcyone maakt met haar klacht en tranen indruk op haar man, Lucifers zoon, zijn liefde immers is niet minder. Maar van de voorgenomen zeereis afzien, wil hij niet en evenmin Alcyone in het gevaar betrekken. Vandaar dat hij veel troost sprak om haar angst te temperen, maar overtuigen kon hij haar nog niet. Alleen de woorden die hij als extra troost bedoelde, hebben haar vermurwd.

Ceyx: Voor ons duurt elke scheiding lang, dat zeker. Maar ik zweer je, bij Lucifer, mijn vader, als het lot mij sparen wil, ben ik weer terug nog voor de maan de tweede maal weer vol is.

verteller: Na die belofte die haar hoop op zijn behouden vaart versterkte gaf hij snel bevel het schip vanuit de ligplaats in zee te trekken en van tuig en zeilen te voorzien. Alcyone kreeg, toen zij daar naar keek, opnieuw een rilling, als wist zij van de toekomt af. Ze liet haar tranen gaan, omarmde hem, riep hem ten slotte nog diep ongelukkig een droef vaarwel toe, heeft zich languit op de grond gestort en Ceyx mocht nog uitstel zoeken, maar de jonge roeiers, twee rijen sterk, trekken de riemen reeds tot aan de borst en slaan de golven met gelijke slag. Achtergebleven kijkt zij door tranen op en ziet hem op het achterdek, ziet eerst nog hoe haar man haar zwaaiend met zijn armen ten afscheid wuift, en wuift nog terug, dan, als zij op de kust steeds kleiner wordt en zij ook hem niet meer kan onderscheiden, houdt ze zo lang het kan dat snelverdwijnend schip in het oog, en als ook dat door verre afstand niet meer goed te zien is, ziet ze nog wel hoog aan de ra het zeildoek wapperen. Pas als het zeil uit zicht is, gaat ze naar zijn lege kamer en werpt zich ongerust op bed. Die plek, het bed, vernieuwt Alcyone's verdriet en doet haar voelen wat zij mist.

Ceyx komt om door een schipbreuk

(XI, 474-572 De storm)

Ze waren buitengaats. De zeewind blies de touwen strak. Het roeivolk laat de riemen rusten, trekt ze in en takelt de scheepsra naar de hoogte stand, zet dan het volle zeil wijd van de mast uit om de hulp der winden op te vangen. Het schip snijdt door het water en is nauwelijks nog halfweg, zeker niet verder, nergens kust te zien, niet voor, niet achter als plots de zee tegen de avond witbeschuimd raakt met gezwollen golven en een felle storm langszij komt gieren.

stuurman: De bovenra omlaag! Direct!

verteller: De stuurman roept het luid.

stuurman: Snel! Strijk het zeil tot op de mast! Helemaal binnenhalen!

verteller: Aldus zijn orders. Maar de tegenwind verspert zijn woorden en ook het beuken van de zee doet elk bevel verwaaien. Toch trekt men uit zichzelf al snel de riemen binnenboord en stopt de roeiriemgaten dicht, geeft ook de wind geen kans meer in 't zeil te blazen. Anderen hozen - zee spoelt terug in zee - of halen snel de ra omlaag. Terwijl dit automatisch gedaan wordt, zwelt het noodweer aan. Uit alle richtingen voeren de winden woeste strijd en maken boze golven. De stuurman zelf is angstig en geeft toe dat ie niet weet wat goed is voor het schip, wat ie moet kiezen of bevelen, zo'n hoop ellende heerst er, machtiger dan stuurmanskunst.

Alleen al het lawaai, mensengeschreeuw, gekraak van kabels, het zwaar gebeuk van golf na golf, gedonder in de lucht, de zee verheft zich met haar stromen, lijkt wel tot de hemel te reiken, stuk te spatten op het lage wolkendek, is soms lichtbruin - de kleur van zand wanneer dat van de bodem worden opgewoeld - soms zwarter dan het water van de Styx, en strekt zich dan weer wijder uit, witbruisend van het schuim. Het schip uit Trachis maakt die wisselingen zelf ook mee en lijkt de ene keer als van de hoogte van een bergtop in diepe bergdalen neer te zien tot in de Acheron, om daarna neergesmakt binnen een rand van krullend water uit helse diepten op te kijken naar de verre lucht. En telkens kreunt en kraakt het luid wanneer de kiel gebeukt wordt door golfgeweld, niet minder hard dan als een vestingmuur volledig door een katapult of stormram neergebeukt wordt.

En net als woeste leeuwen met gebalde kracht frontaal een aanval doen op het uitdagend speergeweld van jagers, zo ook de zee. Door samenspel van winden opgezweept valt ze steeds op de scheepswand aan, torent er vaak hoog boven, houtpennen raken los, de naden dichtgesmeerd met was slaan lek en laten het noodlottig water binnenstromen. En kijk, dan barst er uit de wolken zoveel regen los dat je zou denken dat de hele lucht in het water neerkwam, of dat de opgeblazen zee tot hemelhoogte steeg. De zeilen zijn nu druipend nat, de watervlakte mengt zich met hemelgolven, aan de lucht geen sterrenglans te zien. Er heerst een blinde nacht, zwart van zichzelf en door dat noodweer. Soms breken er wel bliksemflitsen door en dat verschaft wat licht, vuurschichten die zich spiegelen in watervuren.

Ook in het schip, tussen de holle spanten, klotst de zee hoog op, zoals bij een aanval op een stadsmuur één der strijders, de moedigste van allemaal, steeds weer een aanval waagt en eindelijk z'n hoop vervuld ziet en belust op glorie als eerste man van al die duizend toch de muur bezet, zo ook de golven. Na wel negenmaal de steile scheepswand geschokt te hebben rolt een tiende nog veel grotere vloedgolf nabij en blijft de afgebeukte kiel bestoken tot ze zoiets als een veroverd zeefort binnendringt. Zo tracht een deel der golven steeds weer door het hout te breken, een ander deel is al aan boord.

Paniek bij alleman, ook weer precies als bij een stadsmuur, waar de vijand buiten aan 't graven is. Daarbinnen houdt men nog wel even stand, maar vechtkunst biedt geen uitkomst, wanhoop stijgt, de dood valt aan, lijkt even vaak binnen te dringen als die golvenzee. De mannen barsten uit in tranen, staan verlamd, beklagen zich om hun zeemansgraf, roepen de goden aan met veel beloften, smeken hulp, de handen vruchteloos geheven naar een hemel die onzichtbaar is. De een denkt aan z'n huis met al wat dierbaar achterbleef, die aan z'n broer, z'n vader.

Ceyx denkt aan Alcyone. In Ceyx' klachten klinkt niets anders dan 'Alcyone'. Naar haar alleen verlangend is hij toch blij dat zij er niet is. Hij zou graag nog omzien naar waar zijn land ligt, voor het laatst zijn ogen huiswaarts wenden, maar weet niet welke richting, zozeer gaat het kolken van de zee tekeer, en door het schaduwkleed van donkere wolken gaat heel de hemel schuil, de kleur van nacht is dubbel zwart. Dan, na de aanval van een natte windvlaag breekt de mast, breekt ook het roer, en pralend met die buit als overwinnaar verheft één golf zich, kromt zich hoog op alle andere neerziend, stort dan met kracht omlaag, niet lichter dan wanneer men heel de Athosberg en Pindus van hun plaats zou rukken om ze in open zee te plompen. Door gewicht en harde stoot boort ze het schip de diepte in, waardoor de meeste mannen, verpletterd door zwaar water niet meer boven komen en hun lot bezegeld zien. Anderen grijpen stukken wrakhout van 't schip.

Ook Ceyx klemt zich met een hand die meer een scepter gewend was, aan een scheepsbalk vast en schreeuwt vergeefs om hulp naar Lucifer, z'n vader, en naar Aeolus. Maar het meest klinkt uit zijn mond 'Alcyone!' Haar roept hij, ziet hij voor zich, hij vraagt de zee zijn zielloos lijf te dragen naar waar zij op uitkijk staat, opdat haar lieve handen hem begraven. Ronddrijvend roept hij, voor zo vaak de zee zijn stem niet smoort, 'Alcyone!', al is ze ver. Zelfs onder water klinkt het. Dan nadert midden over zee een zwarte waterberg waardoor hij overspoeld wordt en met hoofd en al verzwolgen.

Z'n vader Lucifer kleedt zich in rouw en is die nacht niet goed te zien. Omdat hij nooit de hemel mag verlaten, heeft hij zijn schijnsel achter dikke wolken weggestopt.

(XI, 573-649 Het Huis van de Slaap)

Intussen telt Alcyone, onwetend van de scheepsramp, de nachten af, reeds naarstig bezig met wat straks haar man of wat zijzelf voor kleren aan moet trekken als ie terugkeert. En ze verheugt zich op een thuiskomst die geen thuiskomst wordt. Dagelijks draagt ze wierookoffers op aan alle goden, maar bovenal bewijst ze eer aan Juno's heiligdom, knielt voor haar altaar, biddend voor een man die niet meer leeft, smekend dat hij, haar echtgenoot, behouden thuiskeert en haar niet opzij zet voor een andere vrouw. Van al haar wensen kan zij alleen nog op die allerlaatste rekenen. Maar Juno kan dit smeken om het leven van een dode niet langer aanzien, duldt die handen van een weduwe niet bij haar altaar en roept Iris.

Juno: Snel, mijn trouwe bode, ga naar de Slaapgod. Meld je bij zijn sluimerrijk paleis. Hij moet een droombeeld van de jong gestorven Ceyx sturen dat aan Alcyone de ware toedracht openbaart.

verteller: Na deze woorden sluiert Iris zich in duizend kleuren, tekent de hemel met een wijde boog en landt bij het huis, zoals bevolen, van de Slaapgod, diep verstopt in nevels.

Dicht bij het land van de Cimmeriërs ligt een spelonk in een verborgen dal, een holle berg, de diepe woning van trage Slaap. De zon kan daar, of ze nu stijgt of daalt, nooit met haar gloed naar binnen dringen. Mist en nevelslierten waaien er van de grond omhoog, troebel schemerlicht. Geen vroege trotsgekamde haan kraait daar met ochtendzangen Aurora uit haar bed, de stilte wordt er door geen klank van waakse honden of van ganzen - waakzamer dan honden - doorbroken. Geen door wind bewogen takken, dieren groot noch klein, noch menselijke kreten laten zich daar horen. Er heerst een woordenloze rust.

Diep in de rots ontspringt het water van de Lethe, die met zacht gekabbel over rollende kiezelsteentjes voortglijdt en tot slapen noodt. Buiten de grotingang een veld van welige papavers en niet te tellen kruiden, waar de nat bedauwde nacht haar slaapdrank haalt om over duister land te sprenkelen. Je hoort er nergens deuren knarsen, geen scharniergeluid, er is geen deur in heel dat huis, geen enkele deurbewaker. In 't midden der spelonk torent een ebbenhouten bed, somber van kleur, bedekt met zwarte sprei en veren kussens, waarop de Slaapgod zelf in lome rust ligt uitgestrekt.

Overal om 'm heen krioelen vage droomgestalten, in vormen velerlei, zoveel als halmen bij de oogst, zoveel als de blaadjes in het bos of korrels op een zandstrand. Toen Iris binnentrad en zich dwars door het dromenvolk een weg moest banen, werd de goddelijke zaal verlicht door het glanzen van haar sluierkleed. De Slaapgod opende moeizaam z'n ogen, zwaar van loomheid, en hoewel ie telkens teruggleed en knikkebolde met z'n kin tegen z'n borst wist ie zichzelf te overwinnen. Steunend op één elboog vroeg ie wat zij - want hij herkende haar - kwam doen. Zij sprak:

Iris: O Slaap, rustgever aller dingen, zoetste aller goden, Slaap die de mensen vredig maakt en zorgen bant, u die hun lichaam, moe van zware arbeid, koestert en weer kracht geeft, geef aan uw droomgestalte die bestaande wezens nadoet opdracht naar Trachis' stad te gaan in de gedaante van de koning en Alcyone te laten dromen over diens schipbreuk. Juno wil dit zo.

verteller: Direct na deze boodschap vloog Iris weg. Zij kon de sterke slaaplucht niet meer goed verdragen, voelde die bedwelming door haar lichaam trekken en snelde huiswaarts langs de boog waarlangs zij was gekomen. Daarop wekt Vader Slaap uit dat ontelbaar aantal dromen één van z'n zoons, de meester der gedaantewisselingen, Morpheus. Geen ander bootst bekwamer iemands houding, uiterlijk of stemklank en manier van spreken na. Bij iedereen kiest ie de beste woorden en gewaden. Hij doet uitsluitend mensen na, terwijl een broer van hem vaak vogel wordt, of zoogdier of een langgerekte adder. Deze heet bij de goden Icelus, maar bij de mensen heet ie Phobetor. En dan is er Phantasus, de derde, met weer een andere kunst. Hij vormt zich heel verraderlijk tot aarde, water, steen of hout, tot alles wat geen ziel heeft. Zij drieën laten 's nachts aan koningen en generaals hun schijnbeeld zien, de andere dromen zijn voor arme mensen. Maar nu gaat Vader Slaap daaraan voorbij. Van alle broers kiest hij er één om het bevel van Iris uit te voeren, en dat is Morpheus. Dan, opnieuw door zoete slaap bedwelmd, zinkt hij weer op z'n praalbed neer, het hoofd diep in de kussens.

Morpheus gaat naar Alcyone in de vorm van Ceyx

(XI, 650-709 Morpheus gaat naar Alcyone in de vorm van Ceyx)

Morpheus vliegt door het duister zonder dat zijn vleugelslag geruis maakt. Hij bereikt in korte tijd de burcht van Trachis, stad in Thessalië, legt daar zijn vleugels af en neemt Ceyx' gedaante aan. En met diens houding en contouren, vaal als een dode, zonder kleren aan het lijf, is hij vlak voor de sponde van zijn arme vrouw gaan staan, z'n baardhaar zichtbaar doorweekt, z'n natte lokken gutsend van het vocht. Over het bed gebogen en met nat betraande wangen zei hij:

Morpheus: Herken jij Ceyx nog, jij arme, arme vrouw? Of ben ik erg veranderd? Kijk maar goed, dan zul je merken dat ik je man niet ben, maar wel de schaduw van je man. Al jouw gebeden mochten ons, Alcyone, niet baten, ik ben verdronken. Wacht niet meer op mij met valse hoop. Een nevelrijke stormwind kreeg in het Aegeïsch water mijn schip te pakken dat door harde vlagen werd gebeukt en brak. Terwijl ik tevergeefs jouw naam riep, werd mijn mond door golven overspoeld. Dit is geen vals gedroomde boodschap die ik je brengen moet, je luistert niet naar vage tijdingen, ikzelf, de drenkeling, kom jou hier spreken van mijn lot. Sta op en stort je tranen, trek een rouwkleed aan en stuur mij niet zonder dodenklacht naar het schimmenrijk van Tartarus.

verteller: Morpheus sprak alles met een stem waarvan Alcyone geloofde dat het die van Ceyx was. Z'n tranen leken even oprecht te zijn, z'n hand had dat gebaar van Ceyx. Ze slaakt een diepe zucht, barst in haar slaap in huilen uit en strekt haar armen om hem vast te grijpen, maar vangt nevels, en roept:

Alcyone: Blijf hier! Waar ga je heen? We kunnen samen gaan.

verteller: Haar eigen stem en ook de schok van zijn verschijning wekken haar uit de slaap. Eerst kijkt ze rond of hij er werkelijk is, dat droombeeld van zo-even. Op haar kreten hadden dienaars reeds lamplicht aangedragen, dan, als zij hem nergens ziet, slaat zij zich in 't gelaat en rukt haar bovenkleed aan flarden, stompt zich met vuisten op de borst en trekt, nee, rukt zich wild de haren los, en als haar voedster vraagt wat haar zo droef stemt, roept ze:

Alcyone: Ik leef niet meer. Alcyone bestaat niet meer, zij stierf gelijk met Ceyx. Nee, probeer mij niet te troosten, hij kwam door schipbreuk om. Ik zag 'm hier, herkende 'm, wou 'm nog grijpen, maar hij week toen ik mijn armen strekte. Er was een schim, maar niet een vage schim, nee, werkelijk die van m'n man. En als u vraagt of hij er net zo uit zag als vroeger, nee, hij had niet meer dat stralende gelaat, maar was nu bleek, berooid, z'n haar nog steeds druipnat. Ik zag 'm hier voor met staan, ik, ongelukkige, op deze plek hier, kijk dan.

verteller: En ze keek opnieuw of er nog sporen waren.

Alcyone: Dit was dus waar ik steeds zo'n angstig voorgevoel van had. Ik riep nog: "Ga niet van me weg, vertrouw niet op die winden." Ach, nu je toch vertrok om niet te keren wenste ik dat je ook mij had meegenomen. Ja, ik had veel beter mee kunnen gaan, dan had ik geen moment van ons bestaan niet met je meebeleefd, de dood had ons dan niet gescheiden. Nu, ver van jou, verga ik ook. De golfslag beukt ook mij. Ik ben een prooi der zee ook zonder zee en zou veel wreder dan zelfs de zee zijn als ik nu nog langer moeite deed te leven en zou vechten om dit groot verdriet te dragen. Ik wil niet vechten, maar ik laat je evenmin alleen. Mijn arme lief, ik word nu echt je reisgenoot. Geen grafurn, alleen een grafschrift zal ons nog verenigen. Ik zal niet naast jouw lichaam, maar wel naam aan naam dicht bij je liggen.

verteller: Verdriet belet haar nog veel meer te zeggen. Ieder woord verdrinkt in tranen. Door de schok snikt zij met diepe zuchten.

(XI, 710-748 Ze worden in vogels veranderd)

Het was nog vroeg toen zij het huis uitging en diep bedroefd het strand opzocht, de plek vanwaar zij hem had zien vertrekken. Terwijl ze daar verblijft en tot zichzelf zegt:

Alcyone: Hier trok hij het anker op.

verteller: ...en...

Alcyone: Op dit strand kreeg ik z'n afscheidskus.

verteller: ...en zich bij elke plek herinnert wat hij deed en naar het zeevlak staart, ziet zij verre van het strand in het helder water iets drijven dat een mensenlichaam lijkt.

Eerst weet ze niet wat het mag zijn, maar als de golven het wat nader brengen en het, ondanks de afstand, inderdaad een lichaam blijkt, een drenkeling, voelt ze een schok van onheil, ook al weet ze niet wie het is. En huilend roept ze hem, een vreemde, toe:

Alcyone: Wie u mag zijn, wie ook uw vrouw mag zijn, ach, ik beklaag u.

verteller: De branding brengt de man dichtbij. Hoe meer ze van 'm ziet, hoe minder zij zichzelf beheerst. Ze ziet daar voor haar voeten, daar op dat strand, de man aanspoelen die zij nu herkent: haar eigen man.

Alcyone: Het is Ceyx!

verteller: ...roept ze, en ze rukt zich haren en kleren los, beuktzich het hoofd, strekt beide armen bevend naar Ceyx uit en roept:

Alcyone: Mijn arme man, mijn allerliefste, zo kom je dus, zo kom je bij mij terug.

verteller: Er lag in zee een dam, door mensen opgeworpen om de eerste golven te breken en de aanval van de zee te matigen. Daar sprong ze recht op af - op zich een wonder, want ze vloog. Wiekend op nieuw gegroeide vleugel door de ijle lucht streek ze vlak langs de rug van het water, een bedroefde vogel. Terwijl ze vloog, klonk uit haar dungetuite snavelbek een klagelijk gekras, de klank van iemand die verdriet heeft. En toen ze neerstreek bij het dode bloedeloze lichaam en haar geliefde met haar nieuwe vleugelpaar omhelsd had, bleef ze 'm hard, wanhopig kussen met haar snavelpunt. Of Ceyx dit nu toch gevoeld heeft, of door waterdeining z'n blik leek op te slaan, men weet het niet precies, maar zie, hij kreeg gevoel en werd door mededogen van de goden mét haar veranderd in een vogel, en hun liefde bleef ondanks hun beider lot bestaan. Ook in de vogelwereld is hun verbond van kracht: ze paren, leggen eieren, en tijdens zeven niet door storm geplaagde winterdagen zit zij, Alcyone, te broeden op hun nest dat op het water drijft. De zee blijft stil, want Aeolus, haar vader, kerkert de winden dan en gunt haar kroost een kalme zee.

Aesacus achtervolgt Hesperia

(XI, 749-795 De transformatie van Aesacus)

Een oude man die hen getweeën langs het wijde water ziet scheren, prijst de vogels om hun hechte liefdestrouw, en iemand naast 'm, of misschien hijzelf, zegt:

oude man: Kijk, die vogel, daar, die je met gestrekte poten boven zee ziet gaan...

verteller: Hij wijst hem op een duikereend met langgerekte keel

oude man: ...was ooit ook koningszoon. Als je mij vraagt naar z'n familie, met voorgeslacht en al, z'n stamboom loopt van Ilus via Assaracus naar Ganymedes, die door Jupiter ontvoerd werd. Daarna van Laomedon, de oude koning, naar Priamus, die Trojes val moest aanzien. Hector was z'n halfbroer. Als er in z'n jeugd geen wonder was geschied, had hij wellicht diens faam geëvenaard, ondanks het feit dat Hector was gebaard door Dymas' dochter Hecuba, terwijl hij, Aesacus wat achteraf in Ida's bossen gebaard was door een nimf, dochter van stroomgod Granicus. Vandaar dat hij de stad vermeed. Ver van de praal van het hof leefde hij eenzaam in de bergen, in de streek waar mensen niet zochten, en slechts zelden kwam ie nog naar Trojes stad.

Toch was ie in z'n hart niet boers, en ook niet ongevoelig voor liefde. Vaak al had ie in het bos het spoor gevolgd van Cebrens kind, Hesperia. Eens op haar vaders oever ziet hij hoe hij hoe zij haar lokkenpracht laat drogen in de zon. Zij voelt zijn blik, loopt weg, zoals een opgeschrikte hinde een bruine wolf ontloopt, of als een watereend die ver van eigen poel ontdekt is door een gier. De prins van Troje volgt in haar rug, hij vleugelsnel door liefde, zij door angst. Helaas, al hollend wordt ze fel gebeten door een adder die in de grassen schuilt. Het gif blijft achter in haar bloed. Haar vluchten eindigt met de dood. Hij klemt het stervend meisje wanhopig vast en roept:

Aesacus: 't Spijt me! 't Spijt me wat ik deed. Ik dacht niet aan gevaar en wou nooit winnen voor z'n prijs. Die adder en ikzelf, wij zijn jouw ondergang geworden, hij door zijn beet, ik door mijn schuld. Mijn misdaad is veel erger en 'k wil je troosten bij het sterven, door mijn eigen dood.

oude man: Na deze woorden springt ie van een rots die door ruw water diep uitgesneden is, in zee. Maar Thetis heeft z'n val zachtjes gestuit, uit meelij, en 'm drijvend op de golven vleugels gegeven en z'n doodsverlangen niet vervuld. Hij in z'n liefde wrokt omdat ie ongewild moet leven, omdat z'n ziel dit droevige bestaan verlaten wil, maar dat niet mag. Met nieuwe vleugels aan z'n schouders stijgt hij hoog op om zich opnieuw omlaag te storten in de zee. Maar veren vallen zacht en Aesacus duikt woedend onder, diep met zijn kop in het water, steeds maar zoekend naar de dood. De liefde heeft 'm sterk vermagerd. De gelede poten en nek zijn lang en dun, z'n kop steekt ver naar voren uit. Hij houdt van water, en zijn naam ontleent hij aan dat duiken.

Iphigeneia in Aulis

(XII, 1-38 Iphigeneia in Aulis)

verteller: Zijn vader Priamus wist niet dat Aesacus als vogel in leven was en voerde rouw. Ook Hector en z'n broers offerden bij een lege tombe die alleen een naam droeg. Slechts Paris liet verstek gaan bij die droeve plechtigheid. Maar kort daarna bracht hij zijn stad in jarenlange oorlog door het schaken van een bruid. De saamgebalde Griekse vloot, duizenden schepen met voltallig manvolk zouden volgen. De wraak zou snel geschied zijn als een boze tegenwind de zee niet onbevaarbaar had gemaakt en hen in Aulis, visrijke haven in Boeotië, verankerd had. Terwijl zij daar naar vaderlands gebruik hun offers brachten aan Jupiter en het oude altaar gloeide van het vuur, zagen de Grieken plots een donkergroene slang wegschieten, recht een plataan in die bij het pas ontstoken offer stond. Hoog in de takken zat een nest met vogeltjes, een achttal. Wanneer die samen met hun moeder die haar arme kroost omfladdert gulzig door de slang gepakt zij en verslonden, is iedereen ontsteld. Maar Calchas, die als vogelziener de waarheid weet, roept:

Calchas: Grieken! weest verheugd, we zullen winnen, Troje gaat vallen. Maar het wordt voor ons een lange strijd.

verteller: ...en legt die negen vogels aan hen uit als oorlogsjaren. Daarna versteent die slang, zoals ie daar in het takkengroen gekronkeld ligt. Hij zal voorgoed die stenen vorm behouden. Nereus blijft hevig woeden in de Griekse wateren en houdt de oorlog tegen. Anderen zeggen dat Neptunus Troje wou sparen sinds hij daar de muren had gebouwd, Calchas ontkent dat. Hij weet meer en wil niet langer zwijgen: de maagd Diana is vertoornd en dient met maagdenbloed verzoend te worden. Agamemnons vaderhart moet zwichten voor koningszaken en het kuise bloed doen vloeien van zijn kind Iphigeneia. Als zij klaar staat voor het altaar en zelfs de priesters huilen, toont Diana haar genade. Zij vormt een mist om in de drukte van gebed en riten het meisje uit Mycene te vervangen door een hert, zegt men. En daar zij nu verzoend is met een passend offer, kalmeert haar boze woede tegelijk met die der zee. De duizend schepen voelen in hun rug de wind gaan blazen en landen na veel tegenslagen op Trojaanse kust.

Het Huis der Geruchten

(XII, 39-63 Het Huis der Geruchten)

verteller: Er is een plek die in het midden ligt van zee en aarde en hemelbanen, grenspunt van een driegedeeld heelal. Van daar wordt alles opgemerkt, hoe ver, hoe afgelegen dan ook, en holle oorgewelven vangen elk geluid. Vrouw Fama heerst er in een woonkasteel dat zij liet bouwen op het hoogste punt, met talloos vele openingen en duizenden poortingangen, nooit met deuren afgesloten. Het huis is dag en nacht geopend en geheel van brons dat echoot. Alom klinkt het en weerklinkt het en verklankt wat het maar hoort. Nooit is er stilte binnen, nergens rust. Toch heerst er geen lawaai, 't is meer geruis van fluisterstemmen, zoals een golvenzee kan klinken als je die van ver beluistert, of zoals de nagalm van een verre donder wanneer door Jupiter met donkere wolken wordt gedreund.

Binnen zijn volle zalen, schimmig volk dat in- en uitloopt, overal rondhangt, duizenden geruchten door elkaar, valse en ware, die een stroom aan praatjes rond doen waaien. Een deel van hen vult holle oren met gefluisterd nieuws dat dan weer snel wordt doorgegeven, met een groeiend aantal verzinsels. Elke nieuwe bron breidt de geruchten uit. Daar wonen Lichtgelovigheid, het blinde Misverstand, ijdele Blijdschap en door Angst ontketende Paniek, spontaan Protest en Fluiterpraat van dubieuze afkomst, en dus Vrouw Fama zelf, die al wat zich in lucht, op zee of aarde afspeelt ziet en nieuws vergaart door heel de wereld.