 
Episode 29 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 29 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 29.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Harry Mulisch | De tekst van Pythagoras | 
| Peter te Nuyl | Helenus | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 23-03-1998 | 
Het script van episode 29.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
 
(XV:60-142 Pythagoras' leer: vegetarisme)
verteller: Er woonde daar een Griek, die Samos en de tirannie van Samos was ontvlucht. Hij had voor ballingschap gekozen uit afkeer van despoten. Zijn gedachten reikten hoog, tot waar de goden leven, en zijn geestesoog zag dingen die van nature niet aan mensenblikken zijn gegund. Toen hij met studieuze aandacht het heelal doorvorst had, ging hij de mensen onderwijzen. Zwijgend, diep geboeid door wat hij zei, vernamen zij van hem over de oorsprong van het heelal en over de natuur en haar bestel, wat goden zijn, waar sneeuw vandaan komt, het ontstaan van bliksems, of Jupiter met wolken dreunt en dondert, of de wind, waardoor de aarde schokt, de loop en regelmaat der sterren, alles wat nog verborgen was. Hij was de eerste die eten van dierenvlees veroordeeld heeft. Ja, hij al eerste gaf deze wijze, maar niet altijd goed verstane les.
Pythagoras: Mensen, zie ervan af uw lichaam met misdadig voedsel te verontreinigen. Er is toch graan, er is toch fruit aan zwaarbeladen takken, druiven, zwellend aan de wijnstok! Er is veel mals gewas, veel groente die u op het vuur zacht kunt stoven of koken. Niemand die te kort heeft aan roomwitte melk of honing met de bloesemgeur van tijm. De gulle aarde schenkt u rijke oogsten, eetbaar voedsel, tafels vol spijzen waar geen moord en bloed voor nodig zijn! Een dier dat honger voelt, eet vlees, maar lang niet alle dieren, want paarden, runderen en schapen voeden zich met gras. Alleen de wilde dieren, die ontembaar zijn van aard, zoals Armeense tijgers, woeste leeuwen, berenvolk en wolven, houden van een maaltijd waarbij bloed moet vloeien. Foei! Wat een misdaad om je eigen pens met pens te vullen, je eigen gulzig vlees te spekken met veel ander vlees en zelf te leven door een levend wezen te vermoorden! De Aarde, liefste aller moeders, schenkt ons zoveel rijkdom en desondanks wil jij alleen nog maar je wreed gebit in trieste hompen ztten en tekeergaan als Cyclopen? Kun je alleen de honger van je ongeduldige vreetzieke maag genezen door een ander dier te doden?
Ooit was er toch een tijd, door ons de Gouden Eeuw genoemd, vol overdaad van wat de bodem aan gewassen biedt, met vruchten aan de bomen, niemands mond besmeurd met bloed. Toen wiekten vogels ongehinderd door de lucht, toen hipte een haas volkomen onbevreesd over het open veld, toen bleef een vis niet goedgelovig aan een vishaak hangen. Men wist niet van intriges, vreesde nooit voor vals bedrog, alles was vrede. Pas nadat ik weet niet welke sufferd jaloers werd op de goden bij het zien van offervlees en ook z'n eigen maag met vleesgerechten vol ging proppen, wees hij de weg naar moord. Het mag dan zijn dat ieder zwaard zich van het begin af aan verwarmt aan bloed van dierenoffers, maar daar ligt ook de grens! Ook geef ik toe dat beesten die een mens naar het leven staan rechtmatig worden doodgeschoten, maar dan: doodschieten is wat anders dan verorberen!
Het ging sindsdien van kwaad tot erger. Men beweerde dat het eerst geslachte zwijn z'n dood verdiend had, daar het met z'n bolle snuit naar zaad gewroet had en de oogst bedorven en dat een bok voor straf aan Bacchus werd geofferd, daar hij een wijnstok had vernield. Ze stierven dus door eigen schuld. Maar waarom dienen schapen dan geslacht, zulk vreedzaam vee dat leeft tot nut der mensen, dat z'n uiers, vol met nectar, laat melken, dat ons door z'n wol in zachte kleding hult en ons veel meer van nut is door te leven dan te sterven? En waarom ossen slachten, dieren zonder enig kwaad, onschadelijk en simpel en voor zware last geschapen? Wat is men toch ondankbaar, wat is graanoogst onverdiend als men terstond, wanneer de kromme ploeg het dier te zwaar wordt, zijn trouwe akkervriend kan slachten en die dierennek, zo afgebeuld door werk en die zo vaak de stugge kluiten gekeerd heeft en de oogst gehaald, kan klieven met een bijl. Nog erger zelfs, het blijft niet bij dat onrecht, nee, men durft de hemel zelf de schuld te geven van dit kwaad: men denkt de goden blij te maken met het slachten van een stier! Het offerdier, een vlekkeloos en prachtig exemplaar - mooi zijn is vaak een nadeel! - wordt bij het altaar voorgeleid, getooid met goud en offerlint, hoort daar gebeden die het niet verstaat, krijgt korrels graan, waarvoor het zelf gezwoegd heeft, over z'n kop gestrooid en kleurt het slachtmes, dat hem wondt en hem wellicht al uit het water toeblonk, met z'n bloed. Direct daarna ontnemen zij aan zijn nog warme lijf de ingewanden om daaruit de plannen van de goden te lezen. En u waagt daarvan te eten, sterveling? Is 's mensen honger naar verboden voer zo sterk? Ik smeek u, doe het toch niet, maar luister naar mijn woorden, en wanneer u van het vlees van uw geslachte ossen wilt gaan proeven, bedenk dan, voél dan dat u op uw eigen werkvee kauwt!
(XV:143-175 Pythagoras' leer: onsterfelijkheid van de ziel)
Wel, daar een god mijn woord bezielt, wil ik zijn godenwoorden ook recht doen en mijn kennis openbaren en u van de hemel zelf en van de hemelse geheimen spreken. Grootse bevindingen, nooit eerder door de mens bevroed, dingen die lang verborgen bleven, zing ik u. Ik neem u tot sterrenhoogten mee en wil ver van de logge aarde op wolken rijden en op Atlas' sterke schouders landen om op het redeloos en doelloos dwalen van de mens diep naar te zien, en hem in zijn onzekerheid en doodsvrees te sterken en aldus te spreken van wat is beschikt. O, aards geslacht, dat met een angst voor kille dood behept is, wat vreest u voor de Styx, voor schimmen, voor dat waanidee dat stof voor dichters is? 't Is angst voor een verzonnen wereld! Weet wel, dat als ons lichaam in het doodsuur is vergaan of door de tijd verteerd is, u geen enkel kwaad zult lijden. Uw ziel zal nimmer sterven, maar haar oude woonhuis steeds verruilen voor een nieuw en in dat nieuwe verder leven. Zelf was ik - want dat weet ik nog - in de Trojaanse oorlog een zoon van Panthoüs, Euphorbus. Op een dag werd ik recht in mijn borst gewond door Menelaüs' zware speer. Het schild dat ik toen aan m'n linkerarm droeg zag ik onlangs in Argos, Abas' stad. Het hangt daar in de Junotempel.
Alles verandert, niets vergaat. De ziel doolt rond, verhuizend van hier naar daar, van daar naar hier, bewoont welk lichaam zij maar wil, gaat van een dierenlijf in dat van mensen over, van ons weer in een dier en nooit zal zij te gronde gaan. En net als zachte bijenwas steeds weer iets anders uitbeeldt, niet blijft wat zij geweest is, niet dezelfde vorm bewaart, maar wel dezelfde was is, is de ziel - dat zeg ik u - wel steeds dezelfde, maar verschijnt in velerlei gestalten. Vandaar mijn boodschap: laat respect voor leven nooit door vraatzucht worden beheerst! Zie af van al dat heilloos slachten dat verwante zielen uitdrijft! Bloed moet niet van bloed bestaan!
(XV:176-198 Pythagoras' leer: alles verandert voortdurend)
En nu ik toch op volle zee mijn zeil heb uitgezet en voor de wind ga: er is niets in deze hele wereld dat blijft. Alles verglijdt, elk ding krijgt vorm en gaat voorbij. Ja, ook de tijd verstrijkt in een gestadige beweging als een rivier, die net zomin haar stroom kan stuiten als een vluchtig uur kan stilstaan. Zoals water water voortstuwt en in de rug geduwd wordt, maar ook zelf naar voren duwt, zo holt de tijd vooruit en zit zichzelf ook achterna en vernieuwt zich steeds. Wat vroeger was, is nu voorbij en nu gebeurt wat nog niet was, ieder moment verandert. Je ziet ook hoe de nachtgrens altijd weer het daglicht zoekt: steeds weer komt stralend zonlicht uit de zwarte nacht tevoorschijn en ook de hemel toont, als alles diep te rusten ligt, een andere kleur dan als het witte ros van Lucifer stralend verschijnt, en is opnieuw weer anders als Aurora de dag aankondigt en de koepel kleurt voor zij het zonlicht laat opgaan. Ook die Zonnegod is 's ochtends rood, als hij zich van de kim verheft, weer rood als ie ter kimme wegzakt, maar op z'n toppunt helder wit, omdat de aether daar zuiverder is en ver verwijderd van het vuil der aarde. Ook zal de maangodin Diana nooit in haar gestalten dezelfde zijn: wanneer zij wast, zal zij vandaag wat kleiner dan morgen, en wanneer zij afneemt weer wat groter zijn.
 
(XV:199-236 Pythagoras' leer: de vier fasen van een mensenleven)
En dan, je ziet toch dat een jaar vier jaargetijden doormaakt en zo de fasen van een mensenleven imiteert. Bij nieuwe lente is het jaar nog teer, het leeft van sappen gelijk een kind. Er spruit een fris, nog niet zo sterk gewas, onzeker, maar het stemt de boeren wel al blij en hoopvol. Alles staat dan in bloei, de rijke bodem speelt z'n spel met bloesemtinten, maar het groen moet nog volwassen worden.Dan, na de lente, vangt de zomer aan, de kracht van 't jaar neemt toe, het wordt een sterke man. Geen ander jaargetijde dat even krachtig is en vruchtbaar en zo'n gloed bezit. Maar als die levenswarmte mindert en het najaar nadert, is men gerijpt en rustig, niet meer jong, maar ook niet oud, bezadigd van gemoed. Grijs haar kleurt hier en daar de slapen. En dan komt, oud en bars, de winter aan. Zijn voetstap beeft, z'n kruin is kaal of wat hem rest aan haar is wit geworden.
Ons eigen mensenlichaam is ook almaar rusteloos aan het veranderen. Wat we geweest zijn, wat we nu zijn, zullen we morgen niet meer zijn. Er was een tijd waarin wij als zaad, als eerste hoop op leven, in de moederbuik hebben gewoond, een kunstwerk in de handen der natuur. Die heeft ons in dat zwanger moederbinnenste niet willen beknellen, maar uit huis gejaagd, de wijde wereld in. Daar ligt het jongeboren kind, nog krachteloos, maar spoedig wordt het viervoetig en beweegt zich voort als dieren doen, en langzaam aan gaat het rechtop staan, wankelend, de knieën gekromd en om zijn kracht te schragen, grijpt het nog naar steun. Vervolgens sterker en onstuimig maakt de mens veel jaren van jong zijn door, doorloopt de diensttijd van volwassenheid en daalt dan langs het broze pad van ouderdom naar sterven. De levenskracht van vroeger dagen wijkt en gaat teloor. Dan treurt de oude Milo als hij ziet hoe slap z'n armen neerhangen, nutteloos, terwijl ze ooit in boksgeweld en kracht met die van Hercules te vergelijken waren. Dan treurt ook Helena om de bejaarde rimpels die de spiegel toont, en vraagt zich af waarom ze ooit geschaakt is, tweemaal zelfs. Tijd, die veelvraat, en jaloerse ouderdom vernielen alles. Alles wat de tand des tijds verziekt, wordt in een langzaam sterven steeds iets verder aangevreten.
(XV:237-258 Pythagoras' leer: de elementen)
Wat men de elementen noemt, is evenmin bestendig. Ik zal u van hun wisselingen spreken, luister maar. Het onvergankelijk bestel kent vier elementaire oerstoffen. Twee ervan zijn zwaar: aarde en water, die door hun gewicht vanzelf naar onderen getrokken worden. De beide andere zijn gewichtloos. Daar er niets op drukt, gaan zij naar boven: lucht en vuur, en vuur is dan nog lichter dan lucht. En alle vier, hoe ver dan ook uiteen geplaatst, vormen zich uit elkaar en gaan in elkaar over: aarde wordt vloeibaar en verdunt tot water en dat vocht verdunt tot dampen en wordt lucht, en als dan elke zwaarte wegvalt, schiet die ijldunne lucht omhoog en wordt tot sterrenvuur. Daarna dezelfde weg retour, dezelfde reeks voltrekt zich: vuur condenseert en wordt weer dichte damp, die damp vergaat tot water en als het water indikt, vormt zich nieuwe aarde.
Niets houdt z'n eigen aanschijn. De vernieuwster aller dingen, Moeder Natuur, laat elke vorm ontstaan uit andere vormen. Geen enkel ding in dit heelal, geloof me, gaat teloor, maar alles wisselt en vernieuwt. Men spreekt van een geboorte als er iets anders aanvangt dan er was, en sterven is ophouden met hetzelfde zijn. En toch, het groot geheel blijft wel bestaan, al schuift er nog zoveel van hier naar daar.
(XV:259-306 Pythagoras' leer: geologische veranderingen)
Nee, ik voor mij geloof dat niets langdurig in dezelfde gedaante voortleeft. Zie de eeuwen die veranderd zijn van goud naar ijzer. Zie hoe vaak de toestand van de aarde gewijzigd is: ik heb een zee gezien waar vasteland geweest was en ook land gezien uit oceaan geboren. Ver van de zeekust treft men wel eens mosselschelpen aan, hoog in de bergen heeft men oude ankers teruggevonden. Wat vlak gebied was, is door bergrivieren tot een dal verdiept, gebergten zijn tot veld geplet door watersnoden. Moerasgebieden drogen op tot zandgrond en een streek die dorst heeft moeten lijden, staat nu blank van waterpoelen. Natuur doet nieuwe bronnen wellen, elders heeft zij ook oude gedempt. Rivieren, lang berdwenen bij een aardschok, ontspringen weer en andere zinken uitgedroogd de grond in. Zo is de Lycusstroom ooit opgedronken door een aardspleet, maar verderop herboren uit een nieuwe opening en ook de lange Erasinus wordt eerst opgezogen, stroomt daarna onderaards en duikt pas op in Argolis. In Mysië - zegt men - kreeg de Caïcus schoon genoeg van zijn bron en oude bedding en stroomt nu heel anders, en de zand opzwepende Siciliaanse Amenanus stroomt wel en niet, want soms stopt hij verdroogd zijn water weg. Ooit dronk men graag uit de Anigrus, maar nu wil geen mens er zelfs van nippen sinds Centauren daar - als wij althans het dichterwoord mogen vertrouwen - zich de wonden spoelden, pijlwonden van de boog van Hercules, de knuppeldrager. En denk eens aan de Hypanis, die in het Skythisch bergland ontspringt en zoet was, maar nu is verpest door bitter zout. Eens werd Antissa door de zee omspoeld, evenals Pharos en Tyrus in Phoenicië, nu zijn ze alle drie geen eiland meer. Maar Leucas, dat de mensen ooit bewoonden als vasteland, ligt nu in zee. Men zegt dat Zancle ook heeft vastgezeten aan Italië totdat die landstrook werd overspoeld en zee zich tussen beide kusten drong. En als je vraagt naar Helice of Buris, in Achaea, dan moet je onder water zoeken: zeelui wijzen daar nog steeds de stadsruïnes aan met hun verdronken muren. Er ligt een heuvelbult, niet ver van Troizen, Pittheus' stad, vroeger de vlakste aller vlakten, nu een steile, kale boomloze heuvel. Een wat griezelig verhaal, want toen de woeste winden weer eens in hun donkere kerker zaten, wilden zij toch graag ergens waaien en zij worstelden om wijder luchtruim te bereiken, maar doordat het aardhol nergens een spleet vertoonde, nergens een uitweg voor hun blaaskracht, begon de bodem bollend uit te zetten, zoals men met mensenadem een gedroogde blaas of leren zak van geitenvel kan spannen, en die bodemzwelling bleef als hoge heuvel zichtbaar en verhardde mettertijd.
(XV:307-360 Pythagoras' leer: fysische veranderingen)
Hoewel er nog veel meer is wat ik hoorde of ontdekte, vertel ik slechts een enkel ding. Zo is er water dat steeds nieuwe vorm krijgt: de gehoornde stroomgod Ammon is 's middags koud, maar bij zonsop- en -ondergang juist warm en het verhaal gaat dat men in Epirus, als de maanschijf haar kleinste fase afrondt, fakkels aansteekt in een bron. Bij de Ciconiërs is een rivier waardoor je maag al na één slok versteent, ja, alles wat dat water aanraakt. De Crathis en de Sybaris, niet ver van onze streken, kleuren het hoofdhaar met een glans van barnsteen of van goud en - groter wonder nog! - er is ook water dat niet slechts een lichaam, maar ook iemands wezen kan veranderen. Iedereen weet van Salmacis en haar halfslachtig bronmeer of van dat meer in Ethiopië: wie daaruit drinkt wordt gek of door een wonderbaarlijk zware roes bevangen. En wie zijn dorst lest in de Clitorbron, verliest zijn smaak voor wijn en houdt zijn vreugden sober met alleen maar water, ofwel omdat die bron een kracht heeft die de wijngloed dooft ofwel omdat - wat de bevolking zegt - Melampus daar met toverspreuk en kruiden Proetus' dochters van hun waanzin heeft afgeholpen en de tovermiddelen daar in het water heeft gegooid, waardoor het wijnvijandig werd. Een stroom met omgekeerd effect bestaat in 't gebied der Lyncestiërs: wie met te gulzig slurpen daarvan drinkt, gaat waggelen, als heeft hij onvermengde wijn gedronken. En in Arcadië is een meer, ooit Pheneon geheten, dat om zijn twijfelachtig water erg verdacht is: 's nachts is het riskant - niet drinken 's nachts! - maar overdag is er niets aan de hand. Zo zijn er alom meren en rivieren met een speciale kracht. Er was een tijd dat Delos dreef op zee, nu ligt het vast. Het Argosschip was ooit bevreesd voor het botsen van de golfbesproeide Symplegadenrotsen, terwijl die nu onwrikbaar zijn en elke storm trotseren.
De Etna, brandend uit haar zwavelovens, zal toch echt niet voortdurend vlammen, want dat heeft haar vlam nog nooit gedaan: ten eerste, daar de aarde een levend wezen is met monden waardoor zij op een aantal plaatsen vuur uitademt, kan zij die vuurkanalen variëren en na elke schok de ene vuurmond sluiten en de andere openstellen; ten tweede, als de snelle winden zijn gekerkerd in hun diepe hol en daar met stenen en met vonkgeladen aardkluiten gooien, raakt de Etna door hun strijd in brand en als dat windgevecht bedaard is, wordt de grot weer koeler; ten derde vat soms ook een massa aardpek vlam of gaat er met dunne slierten rook een gele zwavelvoorraad branden, maar als die kracht na lange tijd verbruikt is en de aarde geen voer meer aan de vuurzee geeft, geen vette mineralen, raakt het vraatzuchtig vuur zijn dagelijkse brandstof kwijt en zal de honger niet verdragen, maar in doodsnood doven.
Men hoort ook wel van mensen in het noorden, bij Pallene, Hyperboreeërs, die een donzen vacht met pluimen krijgen na negen onderdompelingen in het Tritonmeer. Ikzelf geloof het niet. Toch zegt men dat de Skythendochters diezelfde kunst verstaan door tovervocht te sprenkelen.
(XV:361-390 Pythagoras' leer: autogenese)
Wel, om een klare zaak nog overtuigender te maken: je ziet toch ook hoe uit karkassen die lang liggen en ontbinden in de hitte kleine diertjes komen vliegen? Neem maar je beste stieren, slacht ze, leg ze in een kuil. Je weet wat er gebeurt: de halfvergane resten baren een zwerm van bijen, honingzoekers, aardend naar hun afkomst. Zij houden van het veld en werken nijver aan de toekomst. Een in de grond begraven krijgsros brengt een horzel voort en als je van een zeekreeft de gebogen scharen afbreekt en wat er rest met aarde toedekt, komt er uit zijn graf een schorpioen gekropen die met kromme angel aanvalt, en rupsen die zich op een boomblad met hun witte draad inspinnen tot cocon - voor boeren een bekend verschijnsel - veranderen in vlinders die symbool zijn voor de dood! In moddergrond zit zaad dat groene kikkers kweekt. Dat kweeksel, dat eerst geen voetjes heeft, ontwikkelt spoedig poten om te kunnen zwemmen. Om dan bovendien nog ver te springen, worden de achterpoten langer dan de voorste twee. Een pasgeboren berenjong is nog geen beer, alleen maar een onbeholpen vleeshomp. Likkend maakt zijn moeder er een lijf met poten van en vormt het dier tot wat zij zelf is. Ook zie je hoe het kroost van honingdragend bijenvolk in een zeshoekig wassen hokje eerst nog onvolledig geboren wordt en later voetjes krijgt en vleugeltjes. En wie zou denken - als je al niet wist dat het zo was - dat Juno's pauw met sterren in haar staart of dat de vogel die wapendrager is van Jupiter of Venus' duiven, ja, iedere vogelsoort uit eieren tevoorschijn breekt? Sommigen denken zelfs dat als de ruggengraat van mensen in 't graf ontbinden gaat, het merg verandert in een slang!
 
(XV:391-417 Pythagoras' leer: de feniks)
Al deze dieren vinden hun begin in andere dieren, maar één is er, een vogel, die zichzelf verwekt en baart, Phoenix genaamd bij de Assyriërs. Hij eet geen planten, geen graan, maar leeft van druppels hars en van amomumsap. En als hij zo vijf volle eeuwen heeft geleefd, bouwt hij hoog in een wiegelende palm of ik een eikenboom z'n nest, werkend met klauwen en een altijd reine snavel, en na het met lavendelgroen en zachte narduspluimen, stukjes kaneel en bruine mirre toegedekt te hebben, neemt hij daar plaats en vindt zijn einde in dat geurig bed, waarna een kleine Phoenix, die weer even lang mag leven - zo wordt althans verteld - vanuit de vaderas verrijst. Zodra de nieuwe vogel kracht heeft om iets zwaars te tillen, maakt hij de takken van de boomtop lichter door het nest - zijn wieg en ook zijn vaders graf - eerbiedig weg te dragen, hoog door de lucht, naar Heliopolis, waar hij het in de voorhal van het Zonneheiligdom opnieuw een plaats geeft.
Als dit verhaal al wonderbaarlijk is en ongekend, mag ook de dubbelrol van een hyena ons verbazen: eerst is zij het vrouwtje dat zich laat bespringen, en daarna het mannetje! En dan dat dier dat leeft van lucht en wind en zelf direct de kleur aanneemt van alles wat het aanraakt! En lynxen, ooit door het veroverd India gewijd aan de wijnomrankte Bacchus, hebben blaasvocht dat versteent - dat zeggen ze - en in de buitenlucht zo hard als ijs wordt. Zo ook koraal: als dat maar even boven water komt, verstijft het, maar eronder is het zwierig wuivend zeegras.
(XV:418-452 Pythagoras' leer: overdrachten van macht)
De dag zal eer voorbij zijn en de Zonnewagen eerder hijgend de diepe Oceaan bereiken dan dat ik alles wat nieuwe vormen krijgt heb opgesomd. We zien de tijden zelf veranderen. Het ene volk wordt machtig, het andere komt ten val. Hoe hoog heeft Troje niet gereikt met middelen en mannen, hoeveel levens kon het geven, tien jaren lang! Nu toont het nederig alleen nog oude ruïnes en voorvaderlijke graven, zonder rijkdom. Roemrijk was Sparta, groots was ooit Mycenes macht en die van Cecrops' stad en van Amphions burcht niet minder, maar nu is Sparta veile grond, het hoog Mycene ligt geveld. En Thebe met zijn Oidipous? Het zijn slechts namen, zoals Athene en Pandion niets dan namen zijn.
En thans verrijst dan, naar men hoort, het nieuw-Trojaanse Rome dat aan de oever van de Apennijnse Tiberstroom de grondslag legt voor nieuwe heerschappij, een machtig bouwwerk. Al groeiend zal het ook van vorm veranderen. Eens zal het de hoofdstad van de wijde wereld zijn, zo klinkt het woord van priesters en orakelspreuken. En dit doet mij denken aan Helenus, de zoon van Priamus: toen Troje brandde, sprak hij Aeneas troost toe in diens wanhoop en verdriet:
Helenus: Godinnenzoon, let goed op mijn voorspellingen, want Troje zal nooit totaal ten onder gaan zolang jij veilig bent. Je moet hier weggaan en door vuur en strijd jezelf en Trojes Penaten redden, tot een vreemde kust, gastvrijer dan je eigen land, Troje en jou een nieuw bestaan zal geven. Ik zie dat er een nieuw-Trojaanse stad is voorbeschikt zoals er nergens is, noch ooit zal zijn, noch ooit gezien is, die onder vele heersers eeuwenlange macht ontplooit. Maar één maakt haar tot wereldkoningin: Augustus, nazaat van Julus' bloed, die na dit aardse leven hoog ten hemel zal stijgen en de godenwoning met zijn komst verblijden.
Pythagoras: Dat Helenus dit alles aan Aeneas, Trojes redder, voorspeld heeft, weet ik nog heel goed, en dat mijn dierbaar Troje herrijst en niet voor niets door Grieken is geveld, verheugt me.
(XV:453-478 Pythagoras' leer: de heiligheid van het leven)
Maar om de bocht niet al te ruim te nemen en de paarden attent te houden op de eindstreep: hemel, aarde, alles wat hemels en wat aards mag zijn, verandert van gedaante. Wij ook. Als deel van dit heelal bestaan wij niet alleen als lichaam, maar vooral als fladderende ziel, en kunnen wij in het lijf van wilde dieren wonen of van vee. Gun dus die dieren, die wellicht de ziel van onze ouders of broers bevatten of van welke nabestaanden ook, in elk geval van mensen, hun verdiende rust en vrede. Laten wij onze maag niet vullen met Thyestesvoer! Hoe slecht is de gewoonte en hoe goddeloos de aanslag op eigen bloed als mensen met hun zwaard een jonge koe de keel doorklieven en haar zonder meelij laten klagen, als men een bokje dat om hulp roept als een angstig kind kan slachten of kan smullen van een vogeltje waaraan men zelf altijd graantjes gaf? Hoe klein is het verschil met wat een echte misdaad heet? Waar ligt de grens bij zulke daden? Een stier moet ploegen en zijn dood aan ouderdom verdienen, een schaap mag ons beschermen tegen de kille noordenwind, een geitje ons haar volle uier reiken om te melken, maar schaf die netten, strikken, klemmen en gemene listen toch af! Bedrieg een vogel niet met takken vogellijm, omsingel herten niet met schrikdraad vol met vogelveertjes, verberg geen scherpgebogen vishaak in een bedrieglijk aas! Dood dieren als ze schade doen, maar laat het dan bij doden. Hun vlees behoort niet in uw mond. Uw mond kent zachter voedsel.
(XV:479-584 Numa wordt koning van Rome)
verteller: Gesterkt door veel van dit soort wijze lessen keerde Numa weer naar z'n vaderland, zo zegt men. Daar werd hem gevraagd de teugels van de macht in Latium ter hand te nemen. Gezegend met een nimf als echtgenote en met steun der Muzen stelde hij de godsdienstregels in en leerde zijn volk, dat felle strijd gewend was, vrede te hanteren.
