 
Episode 3 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 3 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 3.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Dick van den Toorn | Epaphus | 
| Marieke van Leeuwen | Clymene | 
| Aus Greidanus jr. | Phaeton | 
| André van den Heuvel | De Zon | 
| Elisabeth Andersen | Moeder Aarde | 
| Chiara Thissen | Een Zonnedochter | 
| Jacqueline Blom | Een Zonnedochter | 
| Marieke van Leeuwen | Een Zonnedochter | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 22-09-1997 | 
Het script van episode 3.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
Vorige week werd het meisje Io wordt door de god Jupiter geschaakt en in een koe veranderd en Jupiters jaloerse echtgenote Juno straft die koe met een zwerftocht over de hele wereld tot in Egypte en daar kreeg ze haar oorspronkelijke gedaante weer terug en werd vereerd in eigen tempels, samen met haar zoon Epaphus.
(I, 747-764 Phaëtons afkomst)
verteller: Nu, jaren later, denkt men ook dat Epaphus uit zaad van Jupiter ontstaan is. In veel steden heeft ie een tempel vlak naast z'n moeder.
Even oud en één van hart met hem was Phaëton, zoon van de Zon. Eens, toen ie zat te snoeven en uit de hoogte deed omdat de Zon z'n vader was, werd Io's zoon goed kwaad.
Epaphus: Geloof jij alles van je moeder!? Stomkop!
verteller: ...riep hij.
Epaphus: Opschepper! Want je vader is een leugen.
verteller: Hij bloost, verbergt uit schaamte z'n ontzetting, maar vertelt z'n moeder Clymene van Epaphus' belediging.
Phaëton: En, moeder,...
verteller: ...zegt hij...
Phaëton: ...erger nog, ik, die toch vaak brutaal ben en wild, ik zei niets terug. Ik schaam me dat zo'n grof verwijt zomaar door hem gezegd en dan niet eens weerlegd kon worden. Geef me, als ik een echte goddelijke vader heb, de tekens van mijn hoge afkomst, van mijn hemelrechten!
verteller: Dit zeggend legde hij z'n armen om z'n moeders hals, bezwoer haar bij zichzelf, bij Menops, bij zijn jonge zusters hem van z'n echte vader het bewijs te leveren.
(I, 765-779 Phaëton trekt naar het paleis van de Zon)
Clymene, half vermurwd door Phaëtons gesmeek, of meer nog uit boosheid over die beledigende roddelpraat, strekte haar armen hemelwaarts en kijkend naar het zonlicht riep ze:
Clymene: Ik zweer, mijn kind, bij deze stralenrijke glans, bij dit verheven licht dat ons bewaakt en ons kan horen, dat deze zon die jij daar ziet en die de aarde warmt jouw vader is. Indien ik lieg, moet hij me maar verbieden naar hem te kijken. Laat mij dan voor het laatst dit daglicht zien. Het kost geen lange reis om zelf je vaders huis te vinden. Zijn woning in het oosten grenst aan onze aarde. En als je dan werkelijk wilt, kun je 't aan 'm zelf gaan vragen.
verteller: Blij met z'n moeders goede raad vliegt Phaëton direct het huis uit, denkt zich al in het hoge hemelruim en spoedt zich vanuit z'n Ethiopisch land naar India, vlak bij het zonnevuur, en nadert onvermoeid z'n vaders woning.
(II, 1-30 Het paleis van de Zon)
De heerserswoning van de Zon stond op gestrekte zuilen, hoog, schitterend door goud en vuur uitstralend koperwerk. Glanzend ivoor bedekte tot de top de gevelvelden en dubbele zilveren deurpanelen straalden in het licht. Een kunstwerk van niet louter zilver, want Vulcanus had er wereldomcirkelende zeeën in geciseleerd, met middenin het aardrijk en de lucht boven het aardrijk, de zee met blauwe watergoden, Triton met z'n hoorn, Proteus, de tovenaar, Aegaeon met z'n honderd armen die zich rechtop houdt op een levensgrote walvisrug, Doris en al haar nimfendochters die je daar ziet zwemmen of op een zandbank zitten om hun zeegroen haar te drogen. Een deel rijdt er rond op vissen, allen op elkaar gelijkend maar niet precies gelijk, zoals bij goede zusters hoort. En op het land zijn mensen zichtbaar, steden, bossen, dieren, nimfen, rivieren, verderop veel goden van het veld, en hoog over dit alles heen, stralend, de hemelkoepel, zes dierentekens op de rechter deur, zes op de linker.
Als Phaëton, de zoon van Clymene, na het hellend voetpad z'n vaders huis - hoewel ie dat betwijfelt - binnentreedt, richt ie z'n schreden rechtstreeks naar z'n vaders aangezicht, blijft dan op afstand staan. De lichtgloed was van dichterbij niet te verdragen. Daar, gehuld in purperrode mantel en op een zetel stralend van smaragden zat de Zon, en links en rechts stonden de Dag, de Maand, het Jaar, de Eeuw, de Uren met gelijke tussenruimten opgesteld. De nieuwe Lente stond er, fraai omkranst met bloemenranken, en naakt stond daar de Zomer, graanguirlandes in de armen. En daarnaast stond de Herfst, besmeurd met platgetrapte druiven, en Winter, ijzig koud, de witte haren wild en ruig.
 
(II, 31-48 Phaëton en zijn vader)
De Zon in het midden, met die altijd alles ziende ogen, keek naar de jongen die wat bang was in dat vreemd paleis, en vroeg:
Zon: Wat brengt je hier? Wat kom je doen in deze woning, jij, Phaëton, mijn zoon, mijn onmiskenbaar eigen kind?
verteller: Hij zei:
Phaëton: U, Zon, o, licht waar heel de wereld in mag delen, Vader, als u mij werkelijk die naam gebruiken laat en als mijn moeder Clymene geen schande hult in leugens, Vader, ik wil graag een bewijs waardoor ik echt geloof uw zoon te zijn. Verlos mij alstublieft van elke twijfel.
verteller: Zo sprak hij en z'n vader nam de stralenkroon die hem het hele hoofd omlichtte af, wenkte 'm dichterbij, omarmde hem en zei:
Zon: Je bent mijn zoon en je verdient niet te worden afgewezen. Nee, je moeder sprak de waarheid. Om alle twijfels weg te nemen, vraag maar wat je wilt en ik beloof je dat je 't krijgt. De Styx die ik nooit zie, maar elke god zweert daar z'n eed bij, is mijn getuige.
verteller: Zonder bedenken vraagt de jongen om de zonnewagen, één dag de teugels over het gevleugeld paardenspan.
(II, 49-62 De Zon waarschuwt)
Nu krijgt de vader spijt dat ie gezworen heeft. Drie-, viermaal schudt ie het illuster hoofd en zegt:
Zon: Mijn woord is door je vraag riskant geworden. Mocht ik mijn belofte maar herroepen! Ik zeg je eerlijk: dit alleen zou ik je weigeren, mijn zoon, waarschuwen, mag ik? Je wens is vol gevaren. Je vraagt te grote dingen, Phaëton, niet passend bij de krachten van je lichaam en je nog zo jonge jaren. Je bent een mens, maar wat je wenst is niet meer menselijk. Je reikt in je onnozelheid naar meer dan wat zelfs goden ooit kunnen krijgen. Iedereen mag doen naar eigen dunk, maar niemand heeft de kracht de zonnewagen te besturen, behalve ik! Zelfs onze heerser op Olympusberg, die zo vervaarlijk woest met bliksems slingert, kan mijn wagen niet mennen. En wie is nu machtiger dan Jupiter?
(II, 63-104 De waarschuwingen van zijn vader)
Het eerste stuk is steil. De frisse paarden klimmen 's ochtends met moeite daarlangs op. Het midden vormt de hemeltop vanwaar het neerzien op zee en aarde mij zelfs dikwijls angsten bezorgt. Dan bonkt mijn hart van sidderende vrees. Het laatste stuk daalt snel, dat eist een vastberaden stuurman. Thetys, die mij beneden opvangt in haar watervlak, staat vaak nog angsten uit dat ik voorover klap en neerstort.
Bedenk ook dat de hemel in constante wentelingen rondjaagt en hoge sterren meevoert met een snelle draai. Ik zwoeg daar tegenin. Die maalstroom overheerst mij niet gelijk de rest, ik rijd mijn baan dwars daar hun snelle omgang. Nu snel, je krijgt mijn wagen. Wat te doen? Kun jij de draai der polen langsgaan zonder dat de snelle as je meesleurt? Dacht je misschien dat daar het lustoord van de goden is, een heilig bosgebied met tempels rijk aan offeranden? Het is een weg vol hinderlagen tussen monsters door. En zelfs al blijf je in de baan en houd je goede richting, toch zul je een gehoornde tegenstander als de Stier ontmoeten en de Schutter en de Leeuw met felle kaken en ook de Schorpioen die wijd zijn scherpe scharen kromt. Daarna de Kreeft, heel anders, maar met even scherpe scharen!
En dan, mijn snelle dravers, vurig door die vlammengloed die ze van binnen kweken en uit mond en neusgat blazen, kun jij nooit teugelen. Wanneer hun fel gemoed echt kookt, dulden ze mij al niet en rukken koppig aan de teugels. Mijn zoon, wees toch verstandig, maak mij niet de schenker van een grafgeschenk en corrigeer, nu je nog kan, je wensen. Om te geloven dat je van mijn bloed stamt, vroeg je mij een sterk bewijs. Ik geef een sterk bewijs, doordat ik bang ben. Door vaderangst betoon ik mij je vader. Kijk dan, hier, kijk in m'n vaderogen. Kon je nog maar dieper kijken, tot in mijn hart, en daar mijn vaderlijke zorgen zien. Maar bovenal, kijk om je heen, kijk naar die rijke wereld en kies iets uit van al dat moois en groots, te land, ter zee en in de lucht. Dan zul je merken, niets word je geweigerd. Maar kies dit ene niet, ik smeek je, want dit zou voorwaar geen gunst, maar straf zijn, Phaëton. Je vraagt mij straf te geven? Wat sla je nu, jij dwaas, je armen vleiend om mijn hals? Goed. Twijfel niet, je krijgt - ik heb het bij de Styx gezworen - wat je maar wenst, maar wens dan iets dat wel verstandig is.
verteller: Aldus zijn laatste raad. De jongen blijft 'm tegenspreken en zet z'n wensen door, begerig naar dat paardenspan.
(II, 105-125 Phaëton krijgt de zonnewagen)
Dan brengt de vader, uitstel zoekend waar hij kan, de jongen tot bij de hoge wagen, werkstuk van Vulcanus' hand, met gouden as en gouden dissel, en rondom de wielen velgen van goud waarin een rij van zilveren spaken blinkt. Topazen langs het juk en lange rissen edelstenen weerkaatsen Phoebus' zonlicht in een heldere schittering.
Als Phaëton, heel zelfverzekerd, vol bewondering dit pronkstuk aanziet, heeft Aurora, altijd vroeg ontwaakt, de purperen poorten van de rozenzaal in het lichtend oosten opengezet. De sterren vluchten heen, met Lucifer als achterhoededrijver. Als ook hij, de laatste ster, naar de aarde afdaalt en de zon hem ziet en ziet hoe rood de wereld kleurt, en hoe de bleke maan haar sikkel kwijtraakt, zo lijkt het, geeft ie aan de snelle Horae opdracht om de paarden in te spannen. De godinnen halen schielijk de vuurspuwende dieren die zich bij de hoge ruif voeden met ambrozijn en doen het rinkelende tuig om. De vader heeft zijn zoons gelaat met goddelijke zalf bestreken om het te beschermen tegen felle hitte, heeft 'm de stralenkrans op het hoofd gezet en diep bezorgd, met zuchten die verdriet voorspellen, éénmaal nog gesproken.
(II, 126-149 De instructies van de Zon)
Zon: Misschien dat je nu toch nog luistert naar dit vaderwoord. Wees zuinig met de zweep, gebruik je krachten voor de teugels. Die paarden rennen wel, het is de kunst hun vaart te tomen. En kies geen steile route door dat vijftal hemelzones. Je baan loopt schuin naar boven met een breed gemeten bocht binnen de grenzen van drie zones, want zij mijdt de Zuidpool en ook de Grote Beer die bij de noorderwinden hoort. Zo ligt de weg.
Straks zie je duidelijk de karrensporen. De wagen mag niet laag gaan, noch door te hoge lucht. Aarde en hemel moeten gelijke warmte krijgen. Als je te hoog gaat, zal de godenwoning branden, ga je te laag, het mensenrijk. Alleen de middenweg is veilig. Stuur niet te veel naar rechts, dicht langs de kronkelende Slang. Rijd evenmin te links, tot bij de lage Altaarsterren. Blijf tussen beide in. En verder bid ik tot Fortuna dat zij je helpt en beter raad geeft, hoop ik, dan je zelf doet. Ik praat maar...
De bedauwde nacht heeft nu de horizon en kust van het Avondland bereikt. We mogen niet meer wachten, we moeten op. Aurora straalt, het duister is verjaagd. Hier, grijp de teugels vast, of als je hart alsnog vermurwbaar mocht zijn, neem dan mijn goede raad en niet mijn wagen aan. Nu kan het nog, juist nu je hier nog staat op vaste bodem en niet op wat je onbedoeld als noodlotswagen vroeg. Wil je dit levenslicht nog zien, laat mij het dan verspreiden.
 
(II, 150-177 De paarden rennen wild)
verteller: Hij plant z'n jeugdig lichaam in de lichte wagenbak, staat fier rechtop, blij de gegeven teugels in z'n handen te voelen, en bedankt z'n vader die dit niet zo wil.
Intussen blazen Pyroïs en Eoüs en Aethon, de vleugelpaarden van de Zon met Phlegon, nummer vier, vlammend gehinnik uit. Hun hoeven beuken aan het hek. Als Thetys dat geopend heeft, niets wetend van het lot van Phaëton, haar kleinzoon, als het wijde luchtruim lokt, kiezen zij snel hun pad. Hun benen trappen door de lucht en dwars door het hangend wolkendek omhoog gevoerd op vleugels jagen ze langs de wind die uit datzelfde oosten blaast. Maar het gewicht was licht, het zonnespan kon niet herkennen wat het gewoonlijk voelde en het juk kreeg minder druk.
Zoals gewelfde schepen zonder juist gestuwde ballast onzeker over zee gaan bij gebrek aan stevigheid, zo mist die wagen z'n gewoon gewicht en gaat met sprongen de lucht door, schokt omhoog, omlaag, en lijkt wel onbemand. Het vierspan voelt het, maar stuift voort. Het laat de karrensporen voor wat ze zijn en loopt niet met de oude regelmaat. De jongen schrikt, niet wetend wat ie met de teugels aan moet noch waar de weg loopt. En dan nog, hoe stuurt hij hen daarheen? Dit was nog nooit gebeurd. De Grote Beer, altijd zo ijzig, werd door de stralen heet en wou in de verboden zee wegduiken. Tevergeefs. De Slang, de buurman van het poolijs, vroeger verstijfd van kou en door geen sterveling gevreesd, raakte verhit en door die hitte kreeg ie nieuwe driften. En zelfs de Ossendrijver, zegt men, vluchtte in paniek, terwijl ie toch zo traag was en gestremd werd door z'n wagen.
(II, 178-200 Phaëton laat de teugels gaan)
Toen Phaëton, sterk verontrust, vanaf de hemelboog de diepe landen onder zich diep, heel diep weg zag liggen, werd ie lijkbleek. Z'n knieën knikten plotseling van angst. Door al die lichtgloed kwam een nevel voor z'n ogen hangen. Ja, toen... Had ie maar nooit de zonnepaarden aangeraakt, nooit naar z'n afkomst willen vragen, nooit z'n zin gekregen! Hij wil weer Menops' zoon zijn, maar nu wordt ie meegesleurd, gelijk bij snelle noorderstorm een schip waarvan de stuurman het roer laat gaan. Goden en bidden zijn zijn laatste hoop. Wat moet ie doen? Een groot stuk lucht ligt achter 'm, maar voor 'm ligt nog veel meer. Hij schat de afstand van elk hemeldeel, kijkt naar het westen voor zich uit - hij zal het door het noodlot niet meer bereiken - kijkt ook naar het oosten achter zich, verlamd, niet wetend wat te doen kan ie geen teugels vieren noch strakker houden, en de paardennamen kent ie niet. Ook ziet ie rondom in de sterrenlucht vreemde gestalten, angstig ontwaart ie diergedaanten van enorm formaat. Hij komt vlak langs de Schorpioen, die daar z'n beide scharen in holle bochten uitzet om met kromme armen en z'n staart een breedte van twee sterrenbeelden in te nemen. De jongen ziet hoe die een sap met donker gif uitzweet en zich gereedmaakt met z'n kromme angel toe te steken, en laat verstijfd van angst, geheel van streek, de teugels gaan.
(II, 201-226 De bergen branden)
Als die de paardenruggen raken en daar blijven liggen, schieten de dieren naar opzij. Nu, zonder mennershand, gaan ze door onbekende luchtstreek, stuiven zonder richtlijn waarlangs hun vaart hen meeneemt, botsend tegen sterren aan, hoog aan het hemeldak, sleuren de wagen waar geen weg is, rennen nu eens omhoog, storten zich dan weer steil omlaag, afgronden in, die steeds maar dichter bij de aarde liggen, zodat de Maan verbaasd is dat de paarden van haar broer onder de hare langs gaan en de wolken zwart geschroeid gaan roken. Ook de Aarde brandt, althans haar hoogste toppen. De grond splijt scheurend open, dor, omdat het vocht verdampt. Grasvlakten worden as, geboomte vlamt met loof en al. Het droge veldgewas zorgt brandend voor z'n eigen brandstof. En dit zijn dan nog kleine klachten. Grote steden gaan met muur en al teloor, de vuur doet landen met hun volken geheel tot as vergaan, bergen met bossen branden kaal.
De Athos brandt, de Taurus, ook de Cilix en de Tmolus, de Oeta en de Ida, eens vol bronnen, nu verdroogd, de berg der Muzen, Helicon, de Haemus, wieg van Orpheus, de Etna brandt hoog op door dubbelvuur, de Eryx brandt, de Cynthus, de tweetoppige Parnassus en de Othrys, de Rhodope, nu zonder sneeuw, de bergen Dindyma, Mimas en Mycale, de Dionysische Cithaeron, de Skythia heeft niets meer aan haar kou, de Kaukasus, de Ossa en de Pindus branden, hoger de Olympus en hemelhoog de Alpen en bewolkte Apennijnen.
(II, 227-271 De rivieren staan droog)
En zo ziet Phaëton een Aarde die aan alle kanten in brand staat. Tegen zoveel hitte is ie niet bestand. Als uit een diepe oven ademt ie vuurhete dampen naar binnen en hij merkt dat ook z'n wagen gloeiend wordt. Assintels en een vloed van vonken zijn dan al niet meer te weren en een hete rookwolk legt zich om 'm heen. Gehuld in pikzwart donker weet ie niet waar ie naartoe gaat of waar ie is. Het snelle span sleurt 'm naar waar het wil.
Men meent dat Ethiopiërs die dag hun zwarte huidskleur hebben gekregen daar hun bloed naar boven werd gestuwd. Toen ook werd Lybië woestijn, nadat de gloed het water had opgezogen. Toen betreurden nimfen met los haar bronnen en waterplassen. Thebe miste Dirke's bron, Argos het Lernameer, Korinthe het water van Pirène, en zelfs rivieren met breed van elkaar gescheiden oevers waren niet veilig, want de rook steeg uit de Don omhoog. Uit de Peneius ook, die ouwe stroomgod, uit de snelle Ismenus en Caïcus, uit de Erymanthusstroom. De Xantus kookte, niet voor het laatst. De zandige Lycormas, ook de Meander die zich speels in waterbochten wringt. De Melas, ver in Thracië, bij Sparta de Eurotas. De Eufraat stond by Babylon in brand, ook de Orontes, de Thermodon, de Ganges, en de Phasis, en de Donau. Alpheius gloeide, ook Spercheius' oevers vatten vlam. Het goud dat door de Taag vervoerd werd, smolt in hete vuren. Zwanen die met hun zang het stromenrijke Lydië opluisterden, zijn op Caÿsters stromen heet gestoofd. De Nijl is in paniek naar het eind der wereld weggevlucht waar ie z'n hoofd tot heden toe verborgen houdt. Zijn zeven zandrijke monden zijn nu zeven geulen zonder stroom. De brand deed ook in Thracië de Strymon en de Hebrus verdrogen, in het avondland de Rijn, de Po, de Rhône, en zelfs aan wie de wereldmacht was toegezegd, de Tiber.
Het hele aardvlak splijt uiteen. Het licht dringt door de spleten de Hades binnen en verschrikt het koningspaar der doden. En dan, de zee, die trekt ver terug, één vlakte van droog zand vervangt wat water was. Bergtoppen eerst bedekt door golven rijzen omhoog en breiden de Cycladen verder uit. Zeevissen schieten in de diepte. Lenige dolfijnen durven niet meer uit zee hoog boven water uit te springen. Zeehonden drijven op hun rug gelegen levenloos tussen de golven, en ook Nereus zelf, zo wordt verteld, is met z'n vrouw en dochters weggevlucht in lauwe grotten. Neptunus waagde driemaal met een norse blik uit zee z'n armen op te steken, driemaal was de lucht te heet.
(II, 272-300 De Aarde klaagt)
Maar moeder Aarde, ingesloten door de Oceaan, terwijl veel zeeën en rondom geslonken waterstromen reeds waren teruggekropen in haar donkere moederschoot, hief dorstig haar tot aan de hals geschroeid gelaat ten hemel, beschermde met één hand haar blik en deed haar lichaam met een zware trilling schudden. Toen, bedarend, lag ze dieper dan ze normaal lag en haar stem klonk plechtig toen ze sprak:
moeder Aarde: Als dit dan moet, als ik dit heb verdiend, waarom dan niet door uw bliksems, Jupiter? Als ik moet sterven door het vuur, laat mij dan sterven in uw vuur. Dat zou mijn dood verzachten. Maar ik, ik krijg al nauwelijks deze klanken uit mijn keel.
verteller: Haar stem werd door de rook verstikt.
moeder Aarde: Zie mijn verschroeide haren, zie in mijn ogen al die as, en as tot in mijn mond. Is dit de prijs die u mij gunt? Het loon voor al mijn zwoegen en vruchtbaarheid? Voor het feit dat ik voortdurend wonden voel van eg en kromme ploeg, en dat ik ieder jaar bewerkt wordt, groenvoer laat groeien voor het vee en voor het mensenras het milde graan. En dat ik u, de goden, wierook lever? En stel dat ik zo'n ondergang verdiend heb, wat dan nog? Wat heeft de zee, uw broer, misdreven? Waarom wijkt het water dat hem door het lot werd toegedacht steeds verder van de hemel? Maar als u zich niet om uw broer bekommert noch om mij, denk dan toch aan uw eigen hemel. Kijk toch om u heen! De beide polen branden al. Als zij door het vuur verzwakt zijn, stort ook uw hemelwoning in. Zie Atlas, hoe hij zwoegt en slechts met pijn die gloeiend hete hemelas kan torsen. Als alles wordt vernietigd, aarde, zee en hemelrijk, zijn wij weer terug bij Chaos, in de oertijd. Red wat nu nog uit het vuur te redden valt en denk toch om uw koninkrijk!
 
(II, 301-328 Jupiter komt tussenbeide en Phaëton sterft)
verteller: Hier zweeg de Aarde, want zij kon de hete lucht niet langer verdragen en niet verder spreken. Ze verborg haar hoofd binnen zichzelf in diepe grotten, dichter bij de doden.
De grote Jupiter bezwoer de goden en vooral de godheid die z'n wagen had gegeven dat nu alles in onheil zou vergaan als hij niet hielp. Hij klom naar het punt vanwaar hij altijd wolken uitzendt over wijde landen, vanwaar hij donder dreunen laat en bliksemschichten richt, maar nu ontbraken wolken om de aarde te bedekken. Nu kon ie ook geen regen sturen uit de lucht, maar wel gaf ie een donderslag en met één goed gerichte bliksem dicht langs z'n rechteroor schoot ie de wagenmenner van z'n wagen af, het leven uit, en deed met felle vuurschicht het andere vuur vergaan.
De paarden schrikken, steigeren, rukken zich los van 't juk, verliezen hun kapotte teugels, daar ligt de toom, elders de wagenas op afstand van de disselboom, en ginds de spaken van gebroken wielen, brokstukken wijd en zijd verspreid van het zonnewagenwrak. Phaëton zelf stort neer, terwijl het vuur nog rond raast in z'n rosse haardos. Met een grote boog dwars door de lucht schiet ie omlaag, zoals een ster uit onbewolkte hemel niet echt omlaag valt, maar de schijn kan wekken dat ze valt. En ver van huis vangt de Euridanus, hoofdstroom in het westen, hem in z'n wateren op en wast het roet van z'n gezicht. De waternimfen van het Avondland leggen z'n lichaam nog smeulend van de bliksem in een graf. Het grafschrift luidt: "Dit is het graf van Phaëton, de zonnewagenmenner. Hij was te klein en stortte neer. Zijn waagstuk was te groot."
(II, 329-343 Phaëtons zusters rouwen om hem)
De vader, fel gepijnigd door verdriet, had met een sluier z'n hoofd bedekt, en als het waar is wat men zegt, dan is er één dag zonder zon geweest. Die dag hebben de branden voor licht gezorgd. Zo had die hele ramp nog enig nut. Nadat zijn moeder Clymene alles wat men bij zulke rampen kan zeggen had gezegd, ging ze bedroefd, verdwaasd, haar kleed gescheurd in rouwbeklag, de hele wereld door, eerst zoekend naar het dode lichaam, toen naar beenderen, en vond die beenderen, maar wel op verre kust begraven. Ze knielde bij die plek, plengde haar tranen op de steen waar zij zijn naam in las en die ze aan haar boezem drukte.
De zonnedochters rouwen ook. Zij storten tranen uit, nutteloos dodenoffer, en zich stompend op de borst roepen ze dag en nacht om Phaëton zonder dat hij hun droef geklaag ooit hoort, en knielen wenend bij z'n grafsteen.
 
(II, 344-366 De zusters worden populieren)
De maan heeft viermaal reeds haar sikkel tot een bol gevuld als zij naar hun gewoonte - want gebruik werd tot gewoonte - hun rouwklacht uiten. Phaëthusa, oudste van de drie, wil knielen op de grond, maar klaagt erover dat haar voeten verstijfd zijn. Als Lampetia haar wil gaan helpen, zit het lieve kind opeens met wortels aan de grond geklonken. En als de derde met haar handen naar het haar wil grijpen, rukt ze er blaadjes af. Ze kermen dat er langs hun benen een stam omhoog groeit en dat hun armen lange takken worden. Terwijl ze dit verbijsterd zien, sluit boomschors om hun heupen, steeds hoger, over buik en borst, schouders en armen, tot alleen de hoofden overblijven, roepend:
zonnedochters: Moeder! Moeder! Moeder! Moeder!
verteller: Wat kan een moeder anders doen dan steeds weer één voor één haar dochters langs gaan en hen voor de laatste keer omarmen. Zelfs meer nog: zij probeert hen los te rukken van hun stronk en breekt er met haar handen dunne takken af, waarna er druppels rood bloed naar buiten vloeien, net als uit een wond.
zonnedochters: Spaar, moeder! Spaar, moeder! Spaar, moeder! Spaar me toch!
verteller: ...roepen ze alle drie, gepijnigd.
zonnedochters: Spaar mij! Spaar mij! Ik ben het... Spaar mij! ...zelf die in de boom gefolterd wordt. Ik ben het zelf die in de boom gefolterd wordt. Ik ben het zelf die in de boom gefolterd wordt. Moeder! Moeder! Spaar mij! Vaarwel!
verteller: De boomschors overdekt hun laatste woorden. Sindsdien vloeien hun tranen, van hun jonge takken drupt een vocht dat in de zon tot barnsteen stolt. Door heldere stromen wordt het als sieraad voor Latijnse meisjes meegenomen.
(II, 367-380 Cycnus verandert in een zwaan)
Cycnus, de zoon van Sthenelus, woonde dit wonder bij. Hij immers was van moeders kant verwant aan Phaëton, maar stond 'm in de geest veel nader nog. Hij had het volk der Liguriërs, wier sterke vestingen hij had bestuurd, verlaten en de oevers van Eridanus, dat bos waar nu de zonnedochters stonden, met geklaag vervuld toen hem zijn stem ontviel en een witte verendos zijn haren verving. Vanaf zijn schouders werd zijn nek lang uitgerekt. Een zwemvlies spon zich tussen rode tenen. Veren dekten z'n lichaam en z'n mond werd tot een snavel zonder spits. Hij, Cycnus, werd een nieuw soort vogel die zich verre houdt van Jupiters hemel, denkend aan diens al te snelle vuur. Ondiep, wijd water zoekt ie op, en wars van bliksems kiest ie z'n nest bij waterstromen, daar die vuurvijandig zijn.
(II, 381-400 De Zon herneemt zijn taak)
De Zon, Phaëtons vader, is reeds al die tijd verstoken van glans en lijkt in rouwkledij veel meer zoals ie is bij zonsverduistering. Hij haat zichzelf, z'n gloed, het daglicht, denkt slechts aan z'n verdriet, mengt z'n verdriet met razernij en biedt de wereld z'n ontslag aan.
Zon: Het is genoeg.
verteller: ...zo zegt hij...
Zon: Van den beginne af heb ik geen rust gekend. Dit werk, zo roemloos en zo eindeloos verricht, staat mij nu tegen. Laat nu een ander rondgaan met het zonnewagenlicht. En als er niemand is, als geen der goden zoiets aandurft, moet Jupiter het zelf maar doen. Als hij mijn paarden ment, gooit hij tenminste niet met bliksems en berooft een vader niet van zijn zoon. Als hij de kracht voelt van mijn vurig span, begrijpt hij ook dat wie slecht ment nog niet behoeft te sterven.
verteller: Aldus zijn woorden. Alle goden vormen om de Zon een kring en smeken 'm om asjeblieft niet alles duister te maken. Jupiter biedt zelfs excuus aan voor het werpen van bliksems. Maar als opperheerser weet ie ook te dreigen. Dan spant de zon zijn dolle en nog steeds heel schichtige paarden weer in en zweept er fel op los, bedroefd en razend, want in z'n razernij verwijt hij hun Phaëtons dood.
