 
Episode 4 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 4 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 4.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Rik Van Uffelen | Jupiter | 
| Roos Ouwehand | Callisto | 
| Kathenka Woudenberg | Diana | 
| Sigrid Koetse | Juno | 
| Marieke van Leeuwen | Cornyx | 
| Jeroen Willems | Corvus | 
| Angélique de Bruijne | Coronis | 
| Gusta Teengs Gerritsen | Ocyrhoë | 
| Peter Blok | Mercurius | 
| Han Kerckhoffs | Battus | 
| Catherine ten Bruggencate | Minerva | 
| Marlies Heuer | Aglauros | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 29-09-1997 | 
Het script van episode 4.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
Vorige week stortte de zonnewagen neer. Phaëton, de zoon van de Zon, stuurde voor één keer het licht langs de hemelkoepel, maar toen hij de macht over de zonnepaarden verloor, raakte de wagen op drift en hemel en aarde vlogen in brand. Na een smeekbede van moeder Aarde redde oppergod Jupiter het heelal door Phaëton uit de zonnewagen te schieten. Na de brand inspecteert Jupiter de wereld.
(II, 401-416 Jupiter ziet Callisto)
verteller: De godenvader in zijn almacht doet de ronde langs zijn grote hemelvesting, inspecterend of er iets door vuurgeweld vernield is. Als ie ziet dat alles stevig en hecht staat, onderzoekt ie ook de aarde en de bouwsels der mensen, maar z'n grootste zorg geldt toch z'n eigen landstreek Arcadië. Bronnen, rivieren, zelf nog angstig om te stromen, brengt ie weer op gang. Hij geeft het land weer grassen, bomen weer loof, het aangetaste bos weer nieuwe kracht.
Daarmee druk in de weer ontmoette hij een jonge vrouw, uit Nonacris, en liefdeskoorts greep 'm tot op het bot. Zij was geen meisje dat graag bij het spinnewiel bleef zitten of almaar schikte aan haar kapsel, nee, een witte band omsloot haar losse haar, een gesp bedwong haar lichte kleren, want met een gladde speer ter hand, soms ook met pijl en boog, jaagde zij met Diana. Rond het Maenalusgebergte won zij Diana's voorkeur. Maar ook voorkeur kan verkeren.
 
(II, 417-440 Jupiter onteert Callisto)
Toen op een dag de hoge zon z'n toppunt al voorbij was, liep zij een bos in dat nog tijdloos was en ongerept. Zij nam de pijlenkoker van haar schouder af, ontspande haar strakke boog en lag daar op de grasbedekte grond, het hoofd heel licht gevleid tegen de bontgekleurde koker. Toen Jupiter haar zag, zo loom en moe, zo onbewaakt, dacht ie:
Jupiter: Dit stiekem pretje zal mijn vrouw nooit weten. Trouwens, al merkt zij het, kome wat komt. En dat is hooguit ruzie.
verteller: Snel hult ie zich in kleding en gestalte van Diana en spreekt haar aan:
Jupiter: Jij, lieve maagd uit mijn vriendinnenscharen, langs welke toppen ging de jacht?
verteller: Het meisje richt zich op uit het gras.
Callisto: Diana! Welkom hier.
verteller: ...zo zegt zij.
Callisto: Ik vereer u meer - hij mag het horen - meer dan Jupiter.
verteller: Hij schatert bij deze woorden, vindt het leuk meer dan zichzelf te zijn en kust haar, onbeheerst, zoals een meisje nooit zou kussen. Als zij wil zeggen in welk bos zij heeft gejaagd, smoort hij haar woorden met zijn lippen en verraadt zijn stoute hartstocht. Natuurlijk, zij verzet zich, voor zover een vrouw dat kan - had Juno maar gekeken, want dan was haar oordeel milder - en blijft zich ook verzetten. Maar welk meisje kan een man, wie kan de grote Jupiter verslaan? Hij, Jupiter, keert hemelwaarts als winnaar. Zij verwenst het bos, die plek des onheils. Als ze wegvlucht, laat ze bijna nog haar koker met pijlen liggen, en de boog die aan een boomtak hangt.
 
(II, 441-465 Diana ontdekt Callisto's schande)
Maar kijk, omringd door haar gezelschap komt Diana over de hoge Maenalus, pralend met wilde dierenbuit, ziet haar en roept. Bij het eerste roepen is ze weggelopen, nog aldoor bang dat die Diana Jupiter weer is. Pas als ze ook de andere nimfen met haar mee ziet komen, weet ze dat dit geen list is en ze voegt zich bij hun groep. Maar ach, hoe moeilijk om te doen alsof er niets gebeurd is! Haar blik komt nauwelijks van de grond. Ze jaagt niet meer als eerst dicht aan Diana's zij, niet meer als voorste van hen allen, maar zwijgt. Haar rode blossen spreken van gekwetste eer. Ware Diana niet een maagd geweest, zij had de schande wel duizendmaal gevoeld, gelijk de nimfen om haar heen. De sikkel van de maan was negen maal tot volle cirkel gegroeid toen de godin, vermoeid van 't jagen in de zon, een koele bosplek aantrof waar een beek met zacht geklater kabbelend voortgleed over gladgewassen kiezelzand. De plek beviel. Ze stak haar teen een topje in het water - dat ook beviel - en zei:
Diana: Er is hier niemand die ons ziet. Laten we naakt een bad gaan nemen en ons lichaam spoelen.
verteller: Callisto bloosde. Alle anderen kleedden zich al uit, maar zij alleen zocht uitstel, tot haar kleed werd losgetrokken en met haar blote lichaam ook haar zonde zichtbaar was. Verstijfd wilde ze nog haar buik bedekken met haar handen, maar...
Diana: Weg van hier! Bevuil dit heilig water niet!
verteller: Zo klonk Diana's stem die haar gebood naar elders te verdwijnen.
(II, 466-495 Callisto wordt veranderd in een beer)
De echtgenote van de grote Dondergod had alles al lang gemerkt, maar strenge wraak naar een beter uur verschoven. Dat uur is nu gekomen. Haar rivale had een zoon (juist dat stak Juno erg), Arcas, het levenslicht geschonken. Daarop richt zij haar wraakgevoel en met een boze blik roept zij:
Juno: Jij slet! Hier heeft het kennelijk nog aan ontbroken. Dat jij een zoon moest baren en het onrecht jegens mij, die schande van mijn Jupiter, aan iedereen zou tonen. Reken maar op mijn wraak! Ik doe die schoonheid die mijn man en jouw vals kind zoveel plezier gebracht heeft snel te niet!
verteller: En na dit dreigement grijpt zij de nimf van voren bij het haar en smijt haar op de grond. Zij heft haar armen, smekend, armen die harig worden met een donkerbruine vacht, handen die klauwen worden en gekromde nagels krijgen en werk van poten doen. Haar mond, die Jupiter toch eerst zo lief had aangelokt, wordt nu ontsierd door brede kaken en eer ze deernis vraagt met smeekgebed of jammerklacht verdwijnt haar spraakvermogen ook. Een bromgeluid, boos, dreigend en angstaanjagend gromt nu diep vanuit een barse keel. Haar meisjeshart blijft wel, is in dat berenlijf gebleven.
Met een aanhoudend klagen spreekt ze van haar treurig lot. Ze strekt haar berenklauwen naar de hemel, naar de sterren, en voelt ook zonder woorden Jupiters ondankbaarheid. En ach, steeds weer te bang om in een eenzaam bos te slapen, dwaalt zij in de omgeving van haar vroeger huis. En ach, steeds weer wordt ze door het geblaf van honden over rotsen gejaagd en vlucht uit vrees voor jagers, zelf een jageres. Vaak ook vergeet ze wat ze is, schuilt weg voor wilde dieren, huivert als beer voor beren die ze in het bergland ziet en is, hoewel haar vader wolf was, doodsbenauwd voor wolven.
 
(II, 496-507 Arcas en Callisto worden een sterrenbeeld)
Maar kijk, nu, vijftien, zestien jaar daarna: Arcas, haar zoon, gaat daar op jacht. Onwetend van het noodlot van zijn moeder en speurend naar groot wild, rondkijkend naar een bos vol buit, spant ie z'n jagersnetten in de Erymanthuswouden en staat plots tegenover haar. Zij ziet haar zoon, verstard als iemand die opeens herkent. Hij trekt zich terug. Die ogen zo onveranderlijk en eindeloos op 'm gericht geven een vreemd gevoel van angst. Wanneer zij op 'm toe komt, heft hij zijn speer al hoog om haar te treffen in de borst, maar op datzelfde ogenblik houdt Jupiter hem tegen en tilt hen beiden op, laat hen meevoeren op de wind, het luchtruim door, en maakt hen buren aan de sterrenhemel.
 
(II, 508-530 Juno klaagt bij Tethys en Oceanus)
Juno, barstend van nijd omdat die slet als sterrenbeeld te schitteren staat, daalt naar de oceaan, naar het oude echtpaar Oceanus en Tethys, beiden zeer gerespecteerd bij 't godenvolk. Als dezen vragen wat haar gebracht heeft, zegt zij:
Juno: U vraagt wat ik hier doe, ik, koningin der goden, ver van mijn luchtpaleis? Een tweede vrouw heerst in de hemel! Ik zeg u ongelogen: straks, wanneer de nacht de aarde verduistert, zult u aan het hemeldak mijn grief ontdekken: een sterrenbeeld, sinds kort in ere, dicht bij de Noordpool, daar waar de laatste korte cirkel ronddraait om de poolas. Straks wil waarachtig iedereen mij nog beledigen! Niemand die bang is als hij Juno kwetst! Alleen bij mij leidt wraak tot voordeel. Wat een macht bezit ik! Ik verbood haar nog langer mens te zijn en zie, zij is godin geworden! Zo straf ik dus de schuldigen, zo groot is mijn gezag. Hij kan haar ook nog van haar berenvacht ontdoen, haar lichaam als vroeger maken, wat hij ook met Io heeft gedaan. Waarom jaagt hij mij niet uit bed en biedt dat meisje ook nog mijn kamer aan! Dan is hij nog Lykaos' schoonzoon ook! Als u de smaad waardoor uw pleegkind zo gekwetst is aanvoelt, ban dan de Grote Beer uit zee, verbied dat sterrenbeeld dat nu met overspel een plaats aan 't firmament bereikt heeft te baden in uw water, dat te puur is voor zo'n slet.
 
(II, 531-565 De raaf en de kraai)
verteller: De goden van de zee beloofden dit, en snel reed Juno weer naar de heldere ether met haar kleurrijk pauwenspan, sinds kort zo kleurrijk door de ogen van de dode Argus.
Wel, in diezelfde tijd kreeg ook de roddelzieke raaf opeens z'n zwarte veren. Hij die voor die tijd zo blank was en zo zilververblindend mooi met vleugels wit als sneeuw dat hij, als raaf, de meest volmaakte duiven evenaarde en ook niet onderdeed voor zwemverliefde zwanen noch voor gakkende ganzen, onze waakse Capitoolbewakers. Maar door z'n tong bedierf hij dat, door praatziek tonggekras is hij, eertijds zo wit, in het tegendeel van wit veranderd.
Er was in heel Thessalië geen mooier meisje dan Coronis van Larissa. Ook Apollo vond dat, zeker zolang ze kuis was, of niet openlijk onkuis. Helaas, die raaf, Apollo's vogel, zag haar met een ander. Daar hij als onverbiddelijk verklikker deze stiekemheid wou melden, vloog ie naar z'n meester en een kraai, zo'n kletsdier dat alles weten wil, vloog vleugelwiekend met 'm mee. En toen die van z'n reisdoel hoorde, riep ze:
kraai: Ach, dan kies je een weinig dankbaar pad. Let goed op mijn profetisch woord, want kijk maar wat ik was en wat ik nu ben. Wil je weten hoe dat zo kwam? Mijn loon voor trouwe dienst. Eens was de baby die nooit een moederschoot gekend heeft, Erichtonius, door Pallas in een mand van Attisch vlechtwerk ingepakt en toevertrouwd aan de drie dochters van de draakmens Cecrops, zonder dat deze de geheime inhoud mochten zien. En toen kroop ik in de dichte takken van een olm en spiedde naar wat ze zouden doen. Twee bleven trouw in het gebod, Herse en Pendrosos, maar één, Aglauros scheldt haar zusters voor bangerds uit, peutert de knoop los en binnenin ontdekken zij de baby met een slangenmonster naast zich. Ik meld het de godin en de beloning die ik krijg is dat ik uit de gunsten van Minerva word verstoten en bij de nachtuil achter wordt gesteld. M'n straf is wel een goede raad voor vogels dat ze op hun woorden passen. Toch kwam Minerva mij, toen ik ooit haar bescherming vroeg, me al te graag ter hulp.
(II, 566-595 Het verhaal van de kraai)
Je mag het Pallas zelf gaan vragen. Ze zal wel kwaad zijn maar niet tegenspreken, kwaad of niet, want mijn verhaal is welbekend. Coroneus was mijn vader, vermaard regent van Phocis, en ik was dus ooit prinses en werd begeerd - ja, lach maar niet! - door heel wat rijke vrijers. Mijn schoonheid werd mijn onheil, want wanneer ik op een dag met trage stappen net als tegenwoordig langs het strand loop, ontmoet een zeegod mij. Direct verliefd besteedt ie eerst een tijd aan vruchteloos gesmeek met vleierige woordjes, grijpt dan naar dwang en zet mij na. Weg van het harde zand vlucht ik het mulle strand op, moeizaam lopend en steeds trager. Hemel en aarde roep ik aan om hulp. Geen sterveling hoort mijn geschreeuw. Minerva wel, de maagd onder de goden brengt redding aan een maagd. Ik strek m'n armen hemelwaarts, maar zie, die armen worden zwaar, begroeid met donzen veertjes. Mijn mantel tracht ik van m'n lijf te rukken, maar ik voel een veren kleed dat met z'n pennen aan m'n huid gehecht zit. Huilend wil ik mijn vuisten ballen op mijn blote borst, maar nee, ik had geen vuisten meer, kon niet mijn borst ontbloten. Toen rende ik weg, maar niet als eerst met voeten door mul zand. Ik raakte van het zandvlak los en vloog hoog door het luchtruim en werd in alle eer en deugd Minerva's vogel. Doch wat had ik aan die eer als ik die aan een vrouw moest afstaan die uil werd na een vreselijke daad? Nyctimene. Wat? Heb je dat verhaal, het meest bekende van heel Lesbos, niet gehoord? Nyctimene heeft met haar eigen vader in bed geleden. Nou, daarom werd ze een uil, zo een die al te veel schuldbewust het daglicht en 's mensen blik ontvlucht. Zij hult haar schaamte in duisternis en wordt door vogelvolk gemeden.
verteller: Zo praat ze almaar door, totdat de raaf roept:
 
(II, 596-611 Coronis wordt verraden en Phoebus doodt haar)
raaf: Asjeblief, kras op met dat gelamenteer! Dit brengt alleen maar onheil.
verteller: ...en voortvliegt op z'n tocht en aan Apollo meldt dat hij Coronis in het bed van een Thessaliër zag liggen. Bij het horen van haar ontrouw valt de krans 'm van het hoofd en in één klap verstart z'n blik, verbleekt z'n kleur en hapert z'n citherpen. Terwijl z'n hart van boosheid zwelt en kookt, grijpt ie z'n oud vertrouwde pijlen, spant z'n aan het uiteind zo fraai gekromde boog en treft met onontkoombaar schot haar borst, die hij zo vaak tegen z'n eigen borst gedrukt had. Het meisje kreunt van pijn en rukt de ijzeren pijlpunt los, waarna het bloed naar buiten stroomt, rood, langs haar blanke leden, en roept Apollo toe:
Coronis: Had mij toch boete laten doen na de geboorte van ons kind! Nu sterven wij getweeën.
verteller: Haar laatste woorden. Met haar bloed vloeide het leven weg en doodse kou is in haar zielloos lichaam komen wonen.
 
(II, 612-632 Phoebus heeft berouw en redt Aesculapius)
De minnaar voelt berouw over z'n wrange wraak, te laat. Hij haat zichzelf dat ie geluisterd heeft, dat ie zo boos werd. Hij haat de vogel die hem ertoe bracht zo'n boze daad, die bron van treurnis, te vernemen, haat vooral z'n handboog, z'n hand en al die ondoordachte pijlen in z'n hand, en liefkoost haar verslapte lichaam, wil haar lot bestrijden met al te late hulp en met geneeskunst die niet baat. En toen ie zag dat dit vergeefs was en het vuur reeds laaide waarin zij in vernietigende vlammen zou vergaan, toen barstte hij pas werkelijk los in diep geslaagde zuchten - want godenwangen worden nooit door tranen aangeraakt - diep als het loeien van een koe die toeziet hoe de moker hoog opzwaait in een mannenhand om met een luide dreun de holle slapen van haar zogend kalfje stuk te splijten. Maar toen hij haar die laatste onverdiende dodeneer bewees en reukwerk plengde op haar borst, en haar nog kuste, verdroeg Apollo de gedachte niet dat ook zijn zaad tot as zou branden. Hij ontnam aan moederschoot en vlammen zijn kind en bracht het naar de grot van Chiron, de centaur. De raaf die voor z'n ongelogen boodschap een beloning verwacht had mocht zich nooit meer mengen onder witte vogels.
(II, 633-675 Chiron en Chariclo's profetieën)
Chiron, het paardmens, was intussen blij met deze pleegzoon uit godenzaad, en trots omdat z'n taak heel eervol was. Ocyrhoë, z'n dochter, die ooit door de nimf Chariclo aan de oever van een snelle stroom gebaard was en ook naar die plek vernoemd, kwam naar 'm toe, haar rode haar wijd hangend tot op de schouders. Door haar vaders wijze lessen was zij hem voorbijgestreefd. Zij las de raadselen der toekomst. En toen zij dan als profetes in trance was geraakt, bezeten door de godheid die zij in haar hart liet wonen, sprak zij, de blikken op het kind:
Ocyrhoë: Jij, jongen, groei maar op tot redder van de hele wereld. Mensen zullen steeds weer hun leven danken aan jouw kracht. Jij krijgt de macht hun zielen te doen herleven, maar zodra je deze toepast, stoor je de goden en het vuur van Jupiter zal het beletten. Dan zul je van een god veranderen in een schimmenlichaam en van een schim weer in een god. Je lot zal tweemaal keren. En u, mijn lieve vader, die onsterfelijk werd geschapen, u die tot in der eeuwigheid het recht van leven kreeg, ooit zult u wensen toch te mogen sterven, als uw lichaam gewond door giftig slangenbloed gefolterd wordt met pijn. Dan wordt u door de hemel uit uw eeuwigheid verlost om te sterven. De drie Parsen breken dan uw levensdraad.
verteller: Ze is niet klaar nog met voorspellen, maar er klinken zuchten diep uit haar borst, en langs haar wangen druppen tranen neer. Dan, toch nog, zegt ze dit:
Ocyrhoë: Mijn noodlot haalt mij in. Ik mag niet langer spreken nu. Mijn stem wordt van haar klank beroofd. Mijn waarzegkunst was mij niet waard dat ik de toorn der goden zou voelen . Liever had ik nooit de toekomst willen zien. Kijk maar, mijn mensenlichaam lijkt al van mij weg te glijden, ik krijg al trek in gras, ik trappel om in het wijde veld te galopperen. Ik word paard! Ik krijg mijn vaders lichaam! Maar waarom helemaal? Mijn vader is half mens, half paard!
verteller: Zo ging ze nog wel door met klagen, maar haar laatste zinnen waren niet goed verstaanbaar en de woorden erg verward. Dan zelfs geen woord meer, wel wat klanken, maar niet van een paard, meer van een mens die paarden nadoet. En na korte tijd stootte ze echt gehinnik uit. Haar handen zochten grasgrond, de vingers groeiden samen, de vijf nagels werden tot een slanke hoef, uit één stuk hoorn, mond en hals verbreedden hun omvang en haar lange mantel werd nu helemaal tot staart. Haar losse lokken die tot op haar schouders hingen vallen nu naar opzij, als manen. Haar gelaat en stem, en zelfs haar naam, hippè, zijn door dit wonder nieuw geworden.
 
(II, 676-707 Mercurius, Battus en het gestolen vee)
Dat stemde Chiron droef. Hij vroeg de Delphigod om hulp. Vergeefs, want zelfs Apollo heft de machtige bevelen van Jupiter niet op. En zelfs al had ie dat gekund, toen niet, hij toefde nog in Elis en Messeense streken.
Dat was de tijd waarin Apollo nog in herdersvacht rondliep, met in z'n linkerhand een staf, een lange boomtak, en rechts z'n herdersfluit van zeven ongelijke stengels. Hij was verliefd toen. En terwijl z'n fluit hem daarbij troostte liet ie z'n kudde, zegt men, onbewaakt en deze dwaalde naar Pilos' velden af. De zoon van Maia, Atlas' kleinzoon , zag dat. Hij dreef de kudde listig weg, de bossen in. Geen mens had deze roof bemerkt, alleen een oude man die bekend was in die streek en Battus, "Praatgraag", werd genoemd. Hij inspecteerde bos en weiland van de rijke Neleus en hield ook toezicht op diens schitterende paardenstal. Hem nam Mercurius na een vriendelijke wenk terzijde.
Mercurius: Zeg, vriend...
verteller: ...zei hij...
Mercurius: ...ik ken je niet, maar als er iemand komt die deze kudde zoekt, dan zeg je dat je niets gezien hebt. Je wordt ervoor beloond. Pak aan, een wondermooie koe.
verteller: ...en bood een koe aan. Battus met z'n koe riep uit:
Battus: Geen zorgen, m'n vriend, die steen daarginds praat eerder van de roof dan ik.
verteller: ...en wees 'm op een steen. Dan doet Mercurius of ie weggaat, maar keert snel terug met ander uiterlijk en stemgeluid, en roept:
Mercurius: Hé, landman, als je langs dit pad een kudde dieren zag trekken, help me dan. Het gaat om diefstal. Zwijg dus niet. Je kunt een koppel runderen, een koe en stier verdienen.
verteller: Nu de beloning was verdubbeld, riep de oude baas:
Battus: Daar, bij die heuvels, denk ik.
verteller: En ze waren bij die heuvels. Luid lachend sprak Mercurius:
Mercurius: Valsaard. Verraad je mij? Mij, aan mijzelf?
verteller: ...en heeft dat onbetrouwbaar hart veranderd in hard basalt, een rots die nu nog steeds "verklikker" heet. Op zich een braaf stuk steen met een van oudsher slechte naam.
 
(II, 708-736 Mercurius ziet Herse)
Hierna verhief zich de herautgod op z'n vleugelpaar en zag al vliegend onder zich Munychia, de streek die Athene dierbaar is, en het hooggeleerd Lyceumbos. Juist op die dag werd als vanouds door ongehuwde meisjes een heilig offer naar Minerva's feestelijk burcht in optocht voortgedragen, op hun hoofden bloemenmandjes. De god met vleugels zag hun stoet terugkeren en hij vloog niet meer rechtdoor, maar ging nu steeds eenzelfde kring beschrijven, gelijk een snelgewiekte gier die offervlees bespeurt. Zolang die bang is voor de vele helpers bij het offer trekt ie z'n cirkels, maar hij waagt zich ook weer niet te ver en vliegt klapwiekend rond, begerig naar dat lekker hapje. Zo ook Mercurius. Begerig, boven Pallas' burcht zwenkt ie opzij en blijft daar in de lucht z'n bochten draaien. Zoals de gouden maan nog helderder dan Lucifer en Lucifer weer helderder dan andere sterren schittert, zo liep ook Herse bij die vrouwen, de opvallendste van allen, sieraad in die stoet, temidden van vriendinnen. Mercurius, verbijsterd door haar schoonheid, zwevend in de lucht, vat vuur gelijk een loden kogel weggeslingerd met Baleaarse kracht. Hij vliegt, wordt vliegend gloeiend heet en schiet vol vlammen die hij eerst niet had tot bij de wolken. De god daalt neer, staat na z'n luchtreis weer op aards terrein, maar tovert zich niet om, zozeer vertrouwt ie op zijn charmes - terecht, want die zijn groot. Toch geeft ie ze nog extra zorg, strijkt z'n lokken glad, schikt aan z'n kleed zodat het netjes in plooien valt en ook de gouden zoom breed zichtbaar is, neemt dan z'n staf waarmee hij slaap verwekt en wegjaagt sierlijk ter hand, en poetst z'n elegante vleugelschoenen op.
(II, 737-751 Mercurius doet een beroep op de bemiddeling van Aglauros)
Er waren diep in het paleis drie met ivoor en schildpad versierde slaapvertrekken. Het rechtse was van Pandrosos, het linkse van Aglauros en het middelste van Herse. Het meisje in de linker kamer heeft Mercurius' komst het eerst gemerkt. Zij had het lef de godheid naar z'n naam en reden van z'n komst te vragen. Hij, de kleinzoon van Atlas en Pleione, zei haar:
Mercurius: Ik ben degene die voor mijn vader boodschappen door het luchtruim brengt. Jupiters zoon ben ik. Ik zeg je eerlijk, en ik hoop nu maar dat jij je zuster niet wilt verraden, maar de tante van mijn kind wilt zijn, ik kom voor Herse. Wees haar minnaar asjeblieft ter wille.
verteller: Aglauros ziet 'm aan. Diezelfde blik die kort daarvoor het diep geheim van de blondlokkige Minerva zag vraagt dan voor haar bemiddeling een groot gewicht aan goud en dwingt 'm ondertussen buiten het paleis te blijven.
 
(II, 752-786 Minerva doet een beroep op Vrouw Jaloezie)
Toen heeft de krijgsgodin Minerva een verstoorde blik op haar gericht en zo'n geweldig diepe zucht geslaakt dat niet alleen haar borst, maar ook het borstbedekkend schild trilde. Het meisje, wist ze nog, had met gewiekste vingers haar stille list ontdekt toen zij, tegen de afspraak in, dat moederloze schepsel Erychtonius begluurd had. En zij zou nu een god, zou nu haar zus behulpzaam zijn om zich met goud, zo gierig afgedwongen, te verrijken? Ze gaat dus snel naar het met donker gif besmeurde huis van Vrouwe Jaloezie. Dat lag diep in een dal verscholen, nooit door de zon beschenen, onbereikbaar voor de wind, somber en altijd vol van starre kilheid. Ja, een huis waar nimmer haarvuur had gebrand, en altijd hing er mist. Daarheen dus ging de maagd die zo geducht is op het slagveld. Ze blijft er voor de ingang staan - ze mocht er immers nooit naar binnen gaan - en tikt er met haar speerpunt aan de deurpost. De deur zwenkt open op haar klop.
Daarbinnen ziet ze haar, vretend aan stukken slangenvlees, voedsel voor haar venijn, Vrouw Jaloezie. Die aanblik doet haar deinzen, maar de ander rijst moeizaam van de grond omhoog, laat al die slangenlijven half afgekloven liggen en komt aan met trage pas. Als zij Minerva ziet, zo mooi van leden en van wapens, kreunt ze. En als ze de godin ziet gruwen, grijnst ze vals. Bleekheid ligt op haar wangen, heel haar lijf is uitgemergeld. Haar blik kijkt altijd schuin en haar gebit is roestig vuil, haar hart met gal bezwadderd en haar tong vol giftig speeksel. Ze lacht uitsluitend als ze weet van andermans verdriet, geniet geen slaap omdat ze wakker ligt van schrikgedachten, ze loert afgunstig op succes van mensen en ze kwijnt al loerend weg. Ze proeft ervan en wordt beproefd, en daarmee wekt ze haar eigen kwelling. Ondanks diepgevoelde haat riep de godin Minerva haar nu toch dit kort bevel toe:
Minerva: Ga één van Cecrops dochters met je pus vergiftigen. Doe wat ik zeg. Aglauros heet ze.
verteller: ...en maakte dat ze weg kwam, zich met haar lans afzettend van de grond, geen woord te veel.
(II, 787-811 Jaloezie vergiftigt Aglauros' hart)
De ander ziet met scheve ogen hoe Minerva wegvliegt, sputtert wat binnensmonds, omdat het pijn doet die godin haar zin te geven, grijpt dan toch haar staf die is omwikkeld met doornprikkels en in donker wolkenkleed gehuld gaat ze. En waar ze gaat vertrapt ze bloeiende gewassen, grassen verschroeit ze, papaverbollen breekt ze stuk, en met haar adem blaast ze gif uit over mensen, steden en huizen. Tot ze eindelijk Athenes burcht bereikt, waar zoveel rijkdom, macht en feestelijke vrede heersen dat zij, omdat ze niets te huilen ziet, zelf huilen moet.
Wanneer ze 't slaapvertrek van Cecrops' dochter heeft betreden, doet ze wat haar gezegd is. Met haar roestgevlekte hand raakt ze het meisje aan, plant in haar hart puntige stekels, blaast haar kwaadaardig gif in, spuit door al haar beenderen pekzwart venijn en doet dat druppelen tot in haar longen. En om haar jaloezie niet onbeperkt te laten woeden, brengt ze haar eerst haar zuster in gedachten, dan de glans van zo'n goddelijk verbond, dan ook die god, zo wondermooi, en maakt elk beeld doordringend. Hierdoor sterk gekweld verkommert Aglauros in een stille pijn, onrustig overdag, onrustig 's nachts kreunt ze 't uit. Diep ongelukkig smelt ze door het langzaam gif als scheurend ijs bij broze zonneschijn, of net zoals een vuur kan vreten aan een stapel onkruid. De distels vlammen niet, maar smeulen weg in trage gloed. Zo, langzaam, wordt ook zij verschroeid door Herses groot geluk.
(II, 812-832 Aglauros wordt in een steen veranderd)
Steeds wil ze sterven om maar niet zoiets te hoeven zien, steeds ook dit zondig spel verklikken aan haar strenge vader , tot ze ten slotte zich posteert vlak voor de voordeur om de god entree te weigeren. Hoe deze ook mag vleien en lieve woordjes smeken, zij gebiedt 'm:
Aglauros: Hou maar op. Ik zal hier niet vandaan gaan zonder u verjaagd te hebben.
Mercurius: Dat is dan afgesproken.
verteller: ...zegt Mercurius direct. De voordeur wijkt al voor zijn goddelijke staf. Zij tracht nog vanwaar ze zit uit haar geknakte houding op te staan, maar kan zich door een vreemde zwarigheid niet meer verroeren. Eerst vecht ze nog om met gestrekte rug te kunnen staan, maar dan verstrammen beide knieën. Stijfheid kruipt tot ver in haar nagels. Door gebrek aan bloed worden de aders bleek en zoals vaak een niet meer te genezen kwade kanker wijd uitdijt en bij aangetaste delen nieuwe voegt, zo ging een doodse kou ook langzaamaan haar hart beheersen en sloot de wegen van haar adem en haar leven af. Ze deed geen poging meer te spreken. Had ze 't gepoogd, dan had haar stem gefaald. Haar keel was reeds tot steen verhard, haar mond verstard. Zo zat ze daar, een stenen beeld, gevoelloos, maar niet van witte steen: haar ziel had haar voorgoed bezwart.
