 
Episode 27 - De Metamorfosen
In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.
Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.
Beluister episode 27 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een episode.
De rolverdeling van episode 27.
| Krijn ter Braak | De verteller | 
| Catherine ten Bruggencate | Sibylle | 
| Adriaan Olree | Aeneas | 
| Walter Crommelin | Apollo | 
| Peter Blok | Macareus | 
| Han Römer | Achaemenides | 
| Huib Broos | Polyphemus | 
| Marieke van Leeuwen | Dienares van Circe | 
| Kathenka Woudenberg | Circe | 
| Hans Dagelet | Picus | 
| Auteur: | Ovidius | 
| Vertaling: | M. d'Hane-Scheltema | 
| Bewerking en regie: | Peter te Nuyl | 
| Inspiciënt: | Leo Knikman | 
| Omroep: | NPS | 
| Uitgezonden door de: | VPRO | 
| Deze episode is uitgezonden op: | 09-03-1998 | 
Het script van episode 27.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
(XIV:75-100 Aeneas' reis naar Cumae)
verteller: Toen de Trojaanse schepen Scylla's én Charybdis' roofmond al roeiend hadden gepasseerd en de Italiaanse kust in zicht was, dreef een storm hen af naar Afrikaanse oorden. Dido ontving Aeneas in haar huis én in haar hart, maar het vertrek van de Trojaanse minnaar greep haar later zo aan, dat zij zich in het zwaard wierp bij een voor de schijn ontstoken offervuur en zelf misleid elkeen misleidde.
Vluchtend voor Dido's nieuw Carthago, weg uit die woestijn, bereikt hij Eryx voor de tweede maal en bij Acestes, zijn trouwe vriend, eert hij zijn vaders graf met offergaven. Nadat zijn vloot door Iris' toedoen, op bevel van Juno, bijna verbrand is, laat hij ook het rijk van Aeolus, dat land dat rookt van hete zwavel, en de rotseilanden van de Sirenen achter zich. Zijn schip, nu zonder stuurman, passeert Inarime, Prochyte en de Pithecusen, die dorre heuvels die genoemd zijn naar hun apenstam. Immers, de godenvader, zwaar verbolgen door de ontrouw en leugentaal van de Cercopen, dat verradersvolk, had hen veranderd in een lelijk diersoort en wel zo dat zij niet meer precies en toch precies op mensen leken: hij deed hun lichaam krimpen, sloeg hun neus vanaf het voorhoofd tot apenneus, trok oudevrouwenrimpels in hun huid en na hen helemaal met bruinig haar bevacht te hebben deed hij hen wonen op die rotsen, maar ontnam hun wel het woordgebruik, die taal waarmee zij valse leugens vormden, en liet hun slechts een klaagstem over, een wat schor gekrijs.
(XIV:101-153 Aeneas en de Sybille van Cumae)
Nadat hij hier dus langsgegaan was en ter rechterzijde Napels had laten liggen, links de grafterp van Misenus - z'n scheepstrompetter, zoon van Aeolus - bereikt hij Cumae, een kustgebied vol poelen. Hij betreedt de grotten van de schier onsterfelijke Sibylle, smeekt om toegang via Avernus' meer om naar zijn vaders schim te gaan. Zij slaat haar blik slechts langzaam op, raakt dan ten slotte door de godheid bezield en zegt:
Sibylle: Je vraagt iets groots, zoals je daden groots zijn. Met wapens heb je ons je kracht getoond, in vuur je vroomheid. Welnu, Trojaan, wees niet bevreesd, je ziet je wens vervuld en zult het Elyzese woonoord en het rijk der doden met mij als gids aanschouwen, ook je eigen vaders schim. Voor heldenmoed staan alle wegen open.
verteller: Na die woorden wees zij hem in het aan Persephone gewijde bos een gouden tak aan die hij van de boomstam los moest rukken. Aeneas deed aldus, bezocht daardoor het machtig rijk van de gevreesde Pluto, zag z'n vaderen, de schim van de oude held Anchises, leerde van de onderwereld de wetten kennen en vernam van nieuwe strijd die hem te wachten stond. Hij ging de terugweg met vermoeide stap, maar de gesprekken met zijn leidsvrouw, de Sibylle, kortten die zware, bange tocht door schemerige duisternis. Zo zei hij:
Aeneas: Of u zelf een godheid bent of gunstelinge der goden, ik vereer u voortaan als godin, omdat ik u - dat weet ik goed - mijn leven dank. Door uw genade mocht ik de wereld van de dood bezoeken en er ook weer aan ontsnappen. Eenmaal terug op aarde zal ik u een tempel wijden en u levenslang met wierook eren.
verteller: De profetes keek naar hem om en sprak diep zuchtend:
Sibylle: Nee, ik ben geen godheid en je mag een sterveling nooit danken met wierookeer! Vergis je in je onschuld niet en weet dat ik het licht van eeuwigheid alleen had kunnen zien als ik mijn kuisheid had geofferd aan Apollo's liefde. Toen hij die hoop nog had en dacht dat hij mij met cadeaus kon winnen, zei hij:
Apollo: Zeg maar wat je hebben wilt, Sibylle, je zult je wens vervuld zien.
Sibylle: ...waarop ik hem op een hoop bijeengeworpen zand wees en hem evenzoveel jaren te leven vroeg als al die korrels bij elkaar, ik dwaas, want ik vergat bij al die jaren ook om jeugd te vragen. Hij gaf ze mij, hij bood mij zelfs een eeuwig jong zijn aan, mits hij, Apollo, mij beminnen mocht. Ik wees hem af en leid sindsdien een ongehuwd bestaan. De glans van jeugd neemt nu ook af, een zwakke ouderdom komt bevend nader en zal nog lange tijd mijn lot zijn: zeven eeuwen lang besta ik reeds, maar om het aantal korrels vol te maken moet ik nog driemaal honderd zomers, driemaal honderd herfsten beleven. Dan komt ook het uur dat ik van groot heel klein zal worden door mijn lang bestaan. Mijn oud, versleten lijf zal tot een nietig hoopje krimpen, niemand zal geloven dat ik ooit werd bemind, zelfs door een god! Apollo zelf zal mij misschien niet eens herkennen of ontkennen dat hij eens van mij hield, zo anders zal ik zijn, voor niemand zichtbaar, alleen nog kenbaar aan mijn stem. Mijn stem mag ik behouden.
verteller: Aldus vertelde de Sibylle bij hun tocht omhoog, waarna Aeneas, de Trojaan, weer uit de onderwereld bij Cumae opdook. Na een gunstig offerritueel bereikte hij de kust, die toen nog niet Cajeta's naam had.
(XIV:154-222 Macareus ontmoet Achaemenides weer)
Daar was ook Macareus beland, na lange lijdensweg, eiland- en tochtgenoot van de veelreizende Odysseus. Opeens herkent hij Achaemenides, die eertijds in de bergstreek rond de Etna was vermist, maar nu springlevend daar vóór 'm staat. Verheugd, verbaast zegt hij:
Macareus: Welk hemels lot beschermt jou, Achaemenides! Hoe komt een Griek aan boord bij Trojanen en naar wat voor land is jullie schip op weg?
verteller: Op deze vraag zegt Achaemenides, na eerst zijn ruige met stekels vastgespelde vacht te hebben ingeruild voor iets normaals:
Achaemenides: Ik mag opnieuw die bek van de Cycloop, druipend van mensenbloed, aanschouwen als dit schip uit Troje mij nu niet even dierbaar is als Ithaka en het schip van Odysseus, ja nog meer: Aeneas eer ik als een vader en nooit zal al mijn dank voldoende zijn, wat ik ook doe. Dat ik nog spreek en adem en nog zon en sterrenlucht mag zien, hoe zou ik zo ondankbaar zijn dat te vergeten? Aeneas zorgde dat ik niet in die Cyclopenbek terecht kwam. Als ik nu straks mijn levenslicht zal doven, krijg ik een graf. Ik zal in elk geval niet in zijn buik verteren.
Wat ik voelde, afgezien van doodsangst die mij van elk gevoel beroofde, toen ik jullie over zee zag weggaan en daar achterbleef? Ik wilde hard gaan schreeuwen, maar vreesde dat de bruut mij zou ontdekken. Jullie schip kwam toch al door Odysseus' stem in groot gevaar: ik zag hem een groot stuk losgerukte berg de zee inslingeren, zag ook hoe hij opnieuw, als uit een sterke werpmachine, met zijn gigantenkracht enorme stenen blokken wierp. Ik zat in doodsangst dat het schip door golfgeweld en luchtdruk zou zinken. Ik vergat dat ik me niet aan boord bevond. Daarna, toen jullie schip toch aan de wisse dood ontsnapt was, zwierf hij luid jammerend de hele Etna over, greep in zijn blindheid handentastend naar de bomen vóór zich, struikelde over rotsen heen, vervloekte het Griekse volk en riep, terwijl hij zijn bebloede armen zeewaarts strekte:
 
(Polyphemus eet Ulysses)
Polyphemus: O, dat het lot mij ooit Odysseus weer in handen speelt, of iemand van zijn vrienden, om mijn woede te bekoelen! Ik zal z'n vlees verslinden en met eigen hand zijn lijf levend in stukken scheuren, met zijn bloed mijn keelgat smeren, hem spartelend vermalen met mijn kaken, en pas dan zal mij dit blindgemaakte oog niet meer of nauwelijks deren!
Zo brieste hij maar door. Een bleke huiver greep mij aan toen ik 'm vóór mij zag: dat hoofd, nog steeds met bloed bedropen, die vuisten van een moordenaar, die oogkas zonder licht, dat reuzenlijf en zijn met mensenbloed gesteven baardhaar. Ik had de dood voor ogen - wat op zich van alle kwaad het minste was - en voelde mij al in zijn greep, mijn lichaam verslonden door het zijne. In gedachten kwam dat beeld van daags tevoren op, toen ik gezien had hoe mijn makkers, twee tegelijk, drie-, viermaal naar de grond geslingerd waren en hoe hijzelf, als een behaarde leeuw, over hen heen zat en vlees en ingewanden, botten met wit merg en al en nog halfwarme ledematen gris naar binnen schrokte.
Een siddering voer door mij heen. Ik stond daar wit van angst, zag hem weer eten, zag hem bloederige voedselresten uitspuwen, ja zelfs braken - stukken brood gekneed met wijn - en stelde mij datzelfde lot al voor in mijn ellende. Mijzelf verbergend, dagenlang, trillend bij elk gerucht, steeds vrezend voor de dood, maar ook verlangend om te sterven, m'n hongermaag met eikels vullend of met gras en loof, reddeloos, radeloos alleen, met moord en wraak voor ogen, zag ik na lange tijd een schip, een eindje van de kust, en met mijn armen zwaaiend rende ik om hulp, rende het strand op en kreeg gedaan dat ik aan boord kwam bij Trojanen, ik, een Griek! Maar, vriend, vertel mij nu van jullie lotgevallen en van Odysseus' mannen met wie jij de zee opging.
 
(XIV:223-319 Odysseus en Circe)
verteller: En hij vertelt hoe Aeolus, Hippotes' zoon en heer der Thyrreense wateren, de winden goed gekerkerd hield, maar een opmerkelijk geschenk, een leren zak vol winden, had meegegeven aan Odysseus. Negen dagen lang was ie voorspoedig voortgeblazen. Het begeerde land kwam in zicht. Maar toen Aurora voor de tiende maal verscheen, kregen de mannen last van jaloezie en roofzucht: menend dat het om goud ging, maakten zij die zak met winden open, waarna het schip over dezelfde golven van zo-even werd teruggedreven naar de baai van windgod Aeolus.
Macareus: Daarna...
verteller: ...zo ging hij door...
Macareus: ...bereikten wij de oude stad der Laestrygoniërs, gesticht door Lamus. Nu regeert er Antiphates. Ik werd naar hem gestuurd met nog twee mannen en één is op het nippertje ontkomen, net als ik, maar onze derde man heeft met z'n bloed de wrede mond van zo'n Laestrygoniër besmeurd! Antiphates zat ons op onze vlucht dicht op de hielen en zijn leger haalde ons in, gooide met bomen, stenen en bracht man en muis tot zinken. Slechts één schip, dat van Odysseus en mijzelf, ontkwam. Nog treurend over het verlies van zoveel makkers, voortdurend klagend, landden wij daarginds. Je ziet dat land daar in de verte, nu, geloof me, want ik zag het zelf. Het is een eiland om van weg te blijven! Zelfs Aeneas, al is ie nog zo'n edele Trojaan en Venus' zoon, geef ik de raad - want nu het vrede is, heeft hij geen vijand: blijf ver van Circe's kust!
Ook wij, wij lagen daar voor anker, maar denkend aan Antiphates en het Cyclopenmonster wilden wij liever niet aan land gaan en er werd geloot wie haar paleis zou gaan verkennen, en het lot zond mij en mijn vriend Polites en Eurylochus plus achttien man - bij wie die dronkenlap Elpenor was - naar Circe's woning. Toen wij het huis bereikten en daar stonden bij de poort, maakten wel duizend beren, leeuwen, wolven en wolvinnen ons bang: ze kwamen rennend op ons af, maar geen ervan bedreigde ons of wou zijn tanden in ons lichaam zetten, integendeel, zij wuifden met hun staarten door de lucht, heel lief, en bleven kwispelend dicht naast ons lopen, tot wij door dienaressen werden opgewacht en begeleid door een hoge marmeren hal naar waar hun meesteres plechtstatig getroond zat in een rijk versierd vertrek. Een glanzend kleed hing van haar schouders met eroverheen een gouden sluier. Nimfen en Nereïden zaten bij haar, maar dan niet om met bedreven vingers wol te spinnen of te winden, nee, zij sorteerden grassen, bloemen, kruiden, bont van kleur en ordeloos vergaard, die zij verdeelden over mandjes, en Circe zelf hield toezicht op het werk. Zij was het die de kracht van ieder plantje en de beste combinaties verstond. Nauwlettend wees zij elk haar kruidenportie toe.
Toen zij ons zag, werden er eerst begroetingen gewisseld. Haar blik leek vriendelijk, haar woorden gaven goede hoop. Zij liet terstond een mengsel van gebrande gerstekorrels, krachtige wijn en kaas en honing roeren, voegde daar een toversap dat in die zoete drank niet viel te proeven aan toe en reikte elk van ons uit haar godinnenhand een beker aan. Wij waren uitgedroogd en dronken gretig, maar zij, de wrede nimf, tikte ons hoofd aan met haar staf en tot mijn schaamte - maar ik zeg het toch - groeiden er stekels. Ik kon ook niet meer spreken. Rauw geknor in plaats van taal klonk uit mijn mond. Ik hield mijn hoofd nu helemaal omlaag, voelde mijn mond verharden tot een bolle snuit, mijn nek zwol op van spieren en mijn handen, die zojuist de beker hielden omvat, bewoog ik nu als poten. Zo verging het al mijn makkers ook. Dat was de kracht van het tovermiddel! We werden in een hok geduwd. Alleen Eurylochus, zo zagen wij, kreeg niet die zwijnenvorm: hij had de beker als enige geweigerd. Was dat niet gebeurd, dan was ik nog steeds een stekelzwijn, dan had Odysseus nooit door hem over ons lot gehoord en was ons ook nooit komen wreken.
Mercurius, de god die rust brengt, had 'm een wit plantje, maar zwart van wortels, toevertrouwd. De goden noemden het 'molu'. Aldus beveiligd en bemoedigd door de godheid betrad hij Circe's huis, werd ook verwelkomd met een dronk vol toverkracht, maar toen zij met haar staf zijn hoofd wou raken, sloeg hij haar weg en joeg haar hevig schrik aan door z'n zwaard te trekken.Daarna volgde een verzoening en zij noodde hem zelfs in bed, in ruil waarvoor hij haar zijn makkers terugvroeg. Zo werden wij met heilzaam sap van onbekende kruiden bespat, met omgekeerde staf weer op ons hoofd getikt, er klonken toverwoorden tegen oude toverklanken. Hoe meer zij daarvan zong, hoe meer wij ons weer van de grond oprichtten, borstelhaar viel af, gespleten hoeven raakten die spleten kwijt, we kregen schouders, poten werden weer verlengd tot armen die wij huilend om de schouders van een huilende Odysseus sloegen, en de eerste woorden die wij weer konden spreken lieten dank en blijdschap klinken.
Ons oponthoud bij bij Circe heeft een jaar geduurd en al die tijd zag ik en hoorde ik met eigen oog en oren veel wetenswaardigs. Dit bijvoorbeeld werd me in het geheim door een dienares verteld, één van de vier die altijd hielpen bij het toveren, want eens, toen Circe zich had afgezonderd met Odysseus, liet het meisje mij een jongemannenbeeld zien van sneeuwwit marmer, staande in een heilige kapel, met op z'n hoofd een specht en met opmerkelijk veel kransen. Toen ik nieuwsgierig vroeg wie dat wel was, waarom hij daar in een kapel vereerd werd, wat die vogel op z'n hoofd deed, zei zij:
dienares van Circe: Goed, luister, Macareus, dan weet je tegelijk hoe groot de macht is van mijn meesteres. Let op mijn woorden:
 
(XIV:320-396 De transformatie van Picus)
Picus, Saturnus' zoon, was koning in Ausonië, groot paardenkenner die die dieren trainde voor gevechten. Hij was niet minder mooi dan hier te zien is. Je kunt zelf zijn ware schoonheid proeven uit die nagebootste vormen, en even schoon was zijn karakter. Wat zijn leeftijd aangaat: een vierde lustrum van de Spelen in Olympia had hij nog niet beleefd. In het heuvelland van Latium trok hij de aandacht der Dryaden, bron- en waternimfen begeerden hem, Najaden van de Albula of van de Anio, Numicius, ook van de korte Almo, de snelle Nar-rivier, de schaduwrijke Farfarus, maar ook die rond het bosrijk meer bij Nemi, van Diana, en naastgelegen meren. Maar om geen van allen gevend eerde hij slechts één nimf: die op de Palatijn geboren dochter van oergod Janus en Venilia, zo zegt men. Dit meisje, eenmaal rijp en huwbaar, koos uit alle vrijers voor Picus van Laurentum en zo kreeg ie haar tot vrouw.
Opvallend was haar schoonheid, nog opvallender haar zangkunst. Zij heette dan ook Canens. Met haar zingen bracht zij bos en rotsen in beweging, wilde dieren tot bedaren, stopte rivieren in hun loop en vogels in hun vlucht. Maar op een dag, terwijl ze thuis met hoge stem haar liedkunst beoefende, was Picus in het Laurentijns gebied op jacht gegaan naar wilde zwijnen die die streek bevolkten. Hij mende een vurig paard, hield links twee speren in z'n hand en droeg een purperrode mantel met een gouden gesp.
Juist op dat uur had Circe, dochter van de Zon, haar kaap - naar haar genoemd - verlaten en was in diezelfde bosstreek, dat rijk begroeide heuvelland, op zoek naar verse kruiden. Toen zij opeens vanuit het dichte groen de man in het oog kreeg, stond ze verlamd. Haar kruidenbundels vielen op de grond. Zij voelde door haar diepste binnenste een vuurgloed trekken en tot bezinning komend na die eerste felle brand wou ze hem van haar liefde spreken, maar zijn snelle paard en jachtgezelschap maakten hem steeds onbenaderbaar.
Circe: Maar...
dienares van Circe: ...dacht zij...
Circe: ...zelfs al jaag je met de stormwind, mij ontkom je niet meer, als ik mezelf goed ken en als mijn kruiden maar hun kracht behouden en mijn toverspreuken goed hun werk doen!
dienares van Circe: Na deze woorden tovert zij een lichaamloze schim, een niet echt everzwijn, en laat dat vlak voor Picus' ogen wegrennen in de richting van een dichtbegroeid stuk bos, donker door alle bomen en voor paarden ondoordringbaar. Terstond gaat Picus, niets vermoedend, op dat schijnbeeld jagen, springt ijlings van zijn paard dat hij daar schuimend achterlaat en volgt te voet, tussen het hoog struweel, een ijdel spoor. Circe spreekt ondertussen wensformules en gebeden, roept onbekende goden aan in een geheime zang, woorden waarmee ze ook het bleke maangezicht kon laten betrekken of haar vaders zonnehoofd bedekken met een regenwolk. Ook nu. De lucht trekt dicht op haar gezangen, de aarde ademt nevels uit, de jagers dolen rond in duisternis, de koning is gescheiden van z'n lijfwacht. En nu zij plek en tijdstip meester is, roept zij hem toe:
Circe: Jij die een schoonheid hebt die mij doet knielen, een godin, en ogen die de mijne ketenen, ik smeek je, gun me m'n liefste wens: huw met de dochter van de allesziende Titan, de Zon, en wijs mij, Circe, niet hardvochtig af!
dienares van Circe: Zo spreekt zij, maar hij wil van haar noch haar gebeden horen, roepend:
Picus: Wie u ook bent, ik ben de uwe niet! Een ander bezit mijn hart en mag dat nog heel lang bezitten, hoop ik. Zolang ik nog met Janus' dochter Canens leven mag, wil ik mijn huwelijkstrouw niet schenden met verboden liefde.Circe: Dan zul je...
dienares van Circe: ...zo riep Circe na herhaald vergeefs gesmeek...
Circe: ...je straf nog voelen en je keert niet terug bij Canens. Voel maar waartoe een vrouw in staat is als haar liefde wordt gekrenkt!
dienares van Circe: Zij boog zich tweemaal naar het westen, tweemaal naar het oosten, sloeg Picus driemaal met haar staf en sprak drie spreuken uit. Snel rent hij weg, is zelf verbaasd dat hij veel sneller dan normaal kan lopen, ziet dan veren aan zijn lichaam groeien en uit protest dat hij opeens een nieuw soort vogel in Latijnse bossen zijn moet, pikt hij met zijn harde snavel woedend in het ruwe hout en doet de lange takken pijn. Zijn verenkleed behoudt het purperen glanzen van zijn mantel. De gouden gesp die daar doorheen gestoken zat, is nu een veren pluim en rond zijn hals loopt nog een blonde goudrand, maar verder rest er van de oude Picus slechts zijn naam.
 
(XIV:397-434 Het noodlot van Canens)
Zijn makkers, die intussen steeds vergeefs naar Picus roepen zonder een spoor van hem te vinden, heel die bergstreek door, stuiten daar wel op Circe, want zij had de lucht geklaard en met behulp van wind en zon de nevels laten wijken. Zij dwingen haar de waarheid toe te geven, eisen dringend hun koning terug en dreigen met geweld en harde wapens. Maar zij wil kwaad: ze spat met kruid en gifsap rond en roept de Nacht en nachtdemonen uit de onderwereld op en gilt om Hecate met langgerekt gehuil. Het bos - het is een wonderlijk verhaal - is van zijn plaats gesprongen, de bodem heeft gezucht, de bomen in de buurt verbleekten, de gifbesproeide planten waren nat van druppels bloed, uit stenen leek een rauw geluid van loeien op te stijgen, er blaften honden, zwarte adders kropen langs de grond en alom vlogen lichaamloze schaduwen van doden. De mannen staarden diep ontzet die gruwels aan. De heks gaf met haar toverstaf op al die starre angstgezichten een korte tik, waardoor elk in een ander monsterdier werd omgetoverd. Niemand hield zijn eigen mensenlichaam.
De zon heeft reeds in 't Avondland Tartessus' kust verlicht, als Canens, vruchteloos met oog en hart nog steeds de komst van haar man verwacht. Bedienden en veel mensen uit het volk doorkruisen bos na bos om hem bij fakkellicht te zoeken. De nimf heeft niet genoeg aan tranen storten, rouwmisbaar, zich aan de haren rukken, ook al doet zij al die dingen. Zij rent het huis uit, gek van smart, en zwerft door Latium. Zes nachten en een zelfde aantal zonsopgangen hebben haar almaar rond zien dolen, zonder voedsel, zonder slaap, langs hellingen en door valleien, waar het lot haar voerde. De Tiber was de laatste die haar zag toen zij doodmoe van zwerven en verdriet zich neerliet op zijn lange oever. Daar uitte zij bedroefd, onder een stroom van tranen en met zwakke stem, haar klagelijk gemoduleerde woorden, zoals vanouds een zwaan vlak voor zijn dood zijn lijkzang zingt. Haar weke merg werd in dit opperste verdriet zo vloeibaar dat zij ging smelten en allengs in ijle lucht verdween. Toch leeft haar naam daar voort: die plek werd vroeger door de Muzen in het Camenae-bos 'Canens' genoemd, naar deze nimf.
(XIV:435-444 Cajeta's grafschrift)
Macareus: Zo heb ik in die lange maanden tal van zulke dingen gehoord en zelf gezien. Verslapt, niet meer gewend aan werk, moesten we weer de zee opvaren, weer de zeilen hijsen. Circe had voor een lange en riskante reis gewaarschuwd, voor woeste zee en veel gevaren, en ik ben uit angst - dat zeg ik eerlijk - hier op deze kust van boord gegaan.
verteller: Tot zover Macareus. De asurn van Aeneas' voedster werd bijgezet met op een marmerplaat dit kort gedicht: "Hier ligt Cajeta. Door een vrome held, haar pleegzoon, werd zij gered uit Griekse vlammen en met dodenvuur geëerd."
