Home / Index M. / De Metamorfosen / Episode 1 - De Metamorfosen

Episode 1 - De Metamorfosen

In de Metamorfosen schetst Ovidius het leven van de klassieke goden, stervelingen en andere mythische figuren, die telkens een dramatische gedaantewisseling (metamorfose) ondergaan. Enkele voorbeelden zijn de verandering van de nimf Daphne in een laurierboom, de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon in een hert nadat hij de godin Diana naakt zag.

Opvallend is dat Ovidius de goden niet als verheven afschildert, maar als gewone mensen met ieder hun eigen zwakten en amoureuze verlangens. Ovidius schreef de Metamorfosen echter wel volledig in de dactylische hexameter, de traditionele versvorm voor een epos.

Beluister episode 1 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van episode 1.

Krijn ter Braak De verteller
Rik Van Uffelen Jupiter
Han Römer Lycaon
Joost Prinsen Neptunus
Ton Lutz Deucalion
Elisabeth Andersen Pyrrha
Jacqueline Blom Themis
Auteur: Ovidius
Vertaling: M. d'Hane-Scheltema
Bewerking en regie: Peter te Nuyl
Inspiciënt: Leo Knikman
Omroep: NPS
Uitgezonden door de: VPRO
Deze episode is uitgezonden op: 08-09-1997

Het script van episode 1.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

(I, 1-5 Afsmeking)

verteller: Ik wil gaan spreken van gedaanten die in nieuwe werden veranderd. Goden, leen mijn werk uw adem, want ook u deed mee aan die veranderingen. Leid ononderbroken vanaf het eerste werelduur mijn lied, tot aan mijn tijd.

(I, 6-20 De aanvankelijke Chaos)

Voordat er zee of land was en een lucht die alles toedekt, bestond er slechts één aanschijn der natuur in dit heelal. Men sprak van Chaos, men sprak van Chaos, een primaire ongevormde massa, niet anders dan een bonk gewicht, een samenraapsel van slordige kiemen van niet goed gecombineerde dingen. Er was nog geen Titanenzoon die rondom zonlicht gaf, geen zuster maan die steeds haar nieuwe sikkels vol liet groeien. Er was geen aarde zwevend in omsingelende lucht, op eigen zwaarte balancerend. Amphitrites' zee had toen nog geen armen rond het lange wereldstrand gelegd. Aarde en zee en lucht, ze waren allemaal wel ergens, maar aarde niet begaanbaar, water niet bevaarbaar nog, en lucht nog onverlicht. Geen element had eigen omtrek en alles zat iets anders dwars, omdat steeds in één ding strijd tussen koud en warm gevoerd werd, tussen droog en vochtig, tussen wat hard en zacht was, tussen zwaar en zwaarteloos.

Scheiding van de elementen

(I, 21-31 Scheiding van de elementen)

Een god van mildere natuur heeft die onenigheden verholpen, want hij scheidde lucht en aarde, aarde en zee, liet dichte onderlucht en helder hemelzwerk uiteengaan. En toen hij in die zwarte chaos orde had gebracht, gaf hij aan alles wat ontward was evenwicht en vrede.

De hemelkoepel, rijk aan 't lichtend vuur, ijl van gewicht, steeg stralend op en koos zichzelf de allerhoogste standplaats. De aardse dampkring kwam in hoogte en dichtheid vlak daarna. De aarde, die compacter was en grover van substantie, werd door haar eigen zwaarte neergedrukt. Een waterrand omgaf haar kusten en hield zo haar massa bij elkaar.

(I, 32-51 De aarde en zee. De vijf zones)

Toen door die god, wie hij ook was, orde was aangebracht in ordeloosheid en elk element aldus z'n plaats had, begon ie met de aarde. Daarvan kneedde hij een soort van grote bol, goed zorgend dat die overal gelijk was. Toen deed ie zeeën stromen, opgestuwd door stormgeweld, en liet die spoelen rond de stranden van de continenten. Hij voegde bronnen, meren, uitgestrekt moerasland toe, stromen bergafwaarts die hij tussen oeverbochten klemde en die ver weg deels door de aarde worden opgeslorpt, deels in de zee uitmonden, en aldaar verzwolgen in een veel wijder waterveld oevers verwisselen voor strand. Ook liet ie open veld ontstaan. Hij liet valleien zinken, rotsige bergen rijzen, bossen schuilgaan onder loof. En net zoals twee zones, rechts en links hetzelfde aantal, de hemel vormen rond een vijfde die veel heter is, werd ook die aardse massa volgens goddelijke opzet verdeeld in vijf, want zoveel banen zijn er op het aardvlak. De middelste is onbewoonbaar door de zonnehitte, twee liggen onder hoge sneeuw. De twee daar tussenin kregen een mild klimaat, warmte en koude afgewisseld.

(I-52-68 De vier winden)

Daarboven hangt de lucht, die minder zwaar is dan het gewicht van aarde en water, maar op haar beurt zwaarder is dan vuur. Daar moesten nevels hangen, vond hij. Daar ook regenweer en donderwolken die de mensen deden schrikken. Weerlicht en bliksemflitsen liet ie door veel windgeweld ontstaan.

De wereldarchitect gaf aan de winden in het luchtruim geen onbeperkte vrijheid. Maar zelfs dan, hoewel ze elk een andere kant opblazen, dreigen ze welhaast ontembaar de wereld stuk te scheuren, zoveel ruzie maken zij, die broers. Eurus verschanst zich bij Aurora in het Arabisch of Perzisch rijk, waar bergland schittert in het ochtendlicht, Zephyr woont bij de avondster waar stranden zich verwarmen aan dalend zonlicht, en de gruwelijke Boreas raast in het noorden, bij de Skythen. 't Land ertegenover is vochtig, door de Auster. Niets dan wolk en regenbui. Over dit alles plaatste hij de heldere bovenhemel, die geen gewicht kent en geen greintje aards bezinksel heeft.

(I, 68-88 De mensheid)

En nauwelijks had ie het heelal voorzien van vaste grenzen of langs de hele hemel lichtten sterrenbeelden op die al die tijd waren verdrongen door de dichte nevel. En geen gebied mocht zonder leven zijn, zodat sindsdien de hemel wordt bewoond door sterrenvolk en godenwezens, zilveren vissen aan het water toegewezen zijn, roofdieren aan de aarde, en aan de lucht gewiekte vogels.

Een hoger wezen dan die dieren, met meer godsbegrip, ontbrak nog, iets wat over al het andere kon heersen. Dat werd de mens, ofwel door onze scheppingskunstenaar uit goddelijk zaad gevormd als aanloop tot een betere wereld, ofwel doordat die jonge aarde, net gescheiden van de hoge ether, nog verwante hemelzaden meedroeg. Prometheus, zoon van Japetus, roerde er regen door en kneedde mensen naar het beeld der goddelijke heersers. Waar andere wezens naar de aarde kijken, kop omlaag, schonk hij de mens het hoofd rechtop en schiep hem met de opdracht de lucht te zien, de blik omhoog te richten, sterrenwaarts. Zo kreeg die aarde, kort geleden nog zo leeg en vormloos, een ander aanzicht door dat nieuwe leven van de mens.

De Gouden Eeuw

(I, 89-112 De Gouden Eeuw)

Eerst is de Gouden Eeuw ontstaan, die zonder wraak of wetten en van zichzelf rechtschapenheid en eerlijkheid bezat. Straf was er niet, noch angst voor straf, geen bronzen platen waar men dreigende taal op schreef, geen knielend volk dat bang was voor een rechtersvonnis. Zonder strafrecht leefde men heel veilig. Geen pijnboom werd gekapt, geen hout uit bergen uitgezet op wegen overzee om vreemde landen te bevaren, de mensen kenden nog niet anders dan hun eigen kust. Geen diep gegraven grachten singelden rond vestingsteden, geen strakke koperen krijgstrompet, geen kromme koperhoorn, geen helmen, zwaarden zag je, zonder noodzaak van een leger leefden de mensen veilig, in aangename rust.

En zelfs hun grond was onbewerkt. Geen mikpunt van houwelen, niet door de ploeg gewond, want alles groeide uit zichzelf. En blij met al die veldgewassen, ongevraagde groeisels, plukten ze van de aardbeiplant, van bessenstruiken, van kornoeljetakken, trokken bramen van de harde heesters of eikels van de breed getakte boom van Jupiter. En eeuwig was er lente. Bloemen niet uit zaad ontsproten werden door zachte zefiers met een zoele bries bewaaid. Spoedig ook schoot er graan uit niet geploegde grond en droegen nimmer bewerkte akkers gele halmen, zwaar van tros. Rivieren stroomden rijk aan melk, sommige zelfs met nectar, en uit de groene steeneik drupte gouden honingvocht.

De Zilveren Eeuw

(I, 113-124 De Zilveren Eeuw)

Maar toen Saturnus naar de donkere Tartarus verjaagd was en Jupiter de macht had, kwam het Zilveren geslacht, slechter dan dat van Goud, maar beter dan de bronzen mensen. Jupiter heeft die lang vervlogen lentetijd beperkt. Lente werd kort. Met winter, zomertij en grillig najaar verdeelde hij het jaar in vier seizoenen na elkaar. Sindsdien lijkt soms de lucht witheet wanneer ze wordt geblakerd door droge hitte of hangt het ijs in pegels in de wind. Sindsdien ook dook men weg in huizen, huizen in de rotswand of in dicht struikgewas of van gevlochten takkenhout. Sindsdien ook wordt het zaad van Ceres in de lange voren goed toegedekt en kreunt de os onder het zware juk.

De Bronzen Eeuw

(I, 125-150 De Bronzen Eeuw)

Daarna ontstond de Derde Eeuw, de Bronzen generatie, ruiger van aard en sneller klaar staand voor een wild gevecht, maar nog niet slecht zoals de laatste, die van staalhard IJzer, want daarmee kwam terstond een eeuw van kwalijker metaal, met elk soort ondeugd. Eergevoel en trouw en waarheid weken. In plaats daarvan ontstonden listigheden en bedrog, intriges en geweld, en een vermaledijde hebzucht. Men wilde varen op de winden, maar de schipper wist er nauwelijks iets van af. Scheepskielen, eens op hoge bergen gegroeid als bomen, waagden zich op onbekende zee. De grond die eerst van iedereen was, net als lucht en zonlicht, werd nu zorgvuldig door landmeters lijnrecht afgepast. De rijke aarde werd niet slechts als bron voor eetbehoefte, voor graan gebruikt, men waagt zich nu in het aardse ingewand, en alle schatten die ze daar verborgen houdt, tot dicht bij het dodenrijk, haalt men naar boven. Aanzet tot veel kwaad, want nu wordt schadelijk ijzer, en wat erger is dan ijzer, goud aangeboord, en dat brengt oorlog. Die ontstaat om goud, en laat met z'n bebloede vuist ijzeren wapens beuken.

Men leeft van roof, gastvrij mens wordt dupe van z'n gast, schoonvaders van hun schoonzoons, broederliefde is zelfs zeldzaam, een man verhaast het sterven van z'n vrouw, of andersom, terwijl stiefmoeders sluw en vals vaalgroene gifdrank mengen en zoons voortijdig vragen naar hun vaders stervenskans. Geveld ligt alle eerbied. Vrouw Justitia verlaat zelfs als laatste god de aarde die met misdaad is besmeurd.

De Giganten

(I, 151-176 De Giganten)

Niet slechts de aarde, zelfs de hoge hemel werd onveilig. Giganten vielen op de goden aan, zo wordt verteld, en stapelden gebergten op elkaar tot sterrenhoogte. Maar toen schoot Jupiter z'n snelle bliksempijl dwars door Olympus' berg en stootte Pelion van Ossa's bergrug. De woeste reuzen werden door hun eigen vracht geplet en moeder Aarde, zegt men, werd bevochtigd door het bloed van haar eigen zoons. Warm vocht, waaraan zij weer nieuw leven schonk, want om nog enig teken van haar telgen te bewaren, deed zij er nieuwe mensen uit ontstaan. Maar ook dat kroost gedroeg zich godsvijandig, was belust op moord en doodslag, en vechtziek. Onmiskenbaar een uit bloed gesproten ras.

Wanneer de oppergod dit ziet vanuit z'n hemelvesting slaakt ie een zucht, moet denken aan het gruwelijk maal ten huize van Lycaon - pas gebeurd, dus niet berucht nog - en voelt een boosheid groeien zoals Jupiter slechts voelt. Hij roept de raad bijeen en ieder haast zich op zijn roepen.

Er loopt een weg omhoog, bij heldere hemel goed te zien, Melkweg geheten, en herkenbaar aan z'n eigen lichtglans. Voor hemelingen voert het pad hier naar het woonpaleis van hun geduchte dondergod, met links en rechts de huizen der adellijke goden, poorten open, druk bezocht. Het lagere godenvolk woont elders, maar de rijke standen, de meest doorluchtigen, hebben hun haard in deze wijk, een plek die ik, als ik dat zo brutaal mag formuleren, zonder veel schroom tot Palatijn van het hemelrijk benoem.

(I, 177-198 Jupiter dreigt de mensheid te zullen vernietigen)

De goden waren daar gezeten in de Marmerzaal, en zelf, hoger getroond, steunend op z'n ivoren scepter, schudt Jupiter drie-, viermaal heel vervaarlijk met z'n hoofd, die lokkenpracht waarmee hij aarde, zee en sterren ordent. Vervolgens spreekt ie met een stem vol verontwaardiging:

Jupiter: Toen onlangs die Giganten elk met honderd slangenvoeten de armen hieven om de lucht te overmeesteren, was ik niet erg bezorgd omtrent de macht over de wereld. Zeker, het was een boze vijand. Toch ontstond die strijd door één bepaalde groep en kwam uit één bepaalde richting. Maar nu dient heel het mensdom, overal waar Nereus rond het aardvlak beukt, verdelgd te worden. Bij de waterstromen die onderaards hun weg gaan door het Stygisch woud, ik zweer u, er is van alles aan gedaan, maar zoiets ongeneeslijks dient weggesnoeid eer het gezonde deel wordt aangetast. Er zijn daar heel wat aardse goden en natuurdemonen - nimfen, faunen, saters, bergbewonend volk van Pan - die wij nog niet een plaats in onze hemel willen geven. Maar het land dat wij hun gunnen, moet dan wel bewoonbaar zijn. Denkt u soms, waarde Goden, dat zij veilig kunnen leven als daar voor mij, de bliksemgod, uw heerser en regent, een val wordt uitgezet door die notoire schurk Lycaon?

Lycaon wordt in een wolf veranderd

(I, 199-243 Lycaon wordt in een wolf veranderd)

verteller: De goden mompelen protest. Alom roept men verhit om wraak op wie zoiets kon doen. Denk aan die bende schurken die Romes naam dachten te smoren in Caesarenbloed. Het mensdom in paniek door plotselinge slachtpartijen sidderde en de hele wereld huiverde van angst. Die trouwe steun van 't volk was voor Augustus even prettig als nu voor Jupiter. Nadat ie met een handgebaar en enkele woorden het rumoer bedaard had, zweeg eenieder. Hun stemmen vielen stil uit eerbied voor zijn hoog gezag. Waarna de oppergod opnieuw het woord nam en vertelde:

Jupiter: Zeker, Lycaon heeft z'n straf gehad, weest niet bezorgd. Laat mij vertellen wat hij had gedaan en hoe ik wraak nam. De slechte faam omtrent zijn tijd had mij al vaak bereikt. Hopend dat zij onjuist was, daalde ik af van de Olympus en trok als god in mensenlichaam door de landen rond. Het duurt te lang u te beschrijven hoeveel kwaad ik zag. 't Was overal! De werkelijkheid was erger dan 't bericht! Ik had Arcadiës bergland met z'n wilde dierenholen, Cyllene, Menala, Lycaeus' kille dennenwoud al achter mij. Daar lag de barse woning van de heerser. Ik ging er binnen toen de late avondschemer viel. Door tekens gaf ik aan dat er een god in huis was. Mensen knielden in vroom gebed. Lycaon lachte allen uit en riep:

Lycaon: Ik wil eerst klaar bewezen zien dat hij een god is en niet een mens. De waarheid zal straks onweerlegbaar zijn.

Jupiter: 's Nachts denkt hij mij in diepe slaap met onvermoede sluipmoord te doden. Dat is zijn idee van waarheid en bewijs. Maar daarmee niet tevreden keelt hij ook nog met z'n dolkmes een krijgsgevangen afgezant van de Molossiërs en kookt een deel van diens nog niet verstijfde ledematen in gloeiend water, en de rest roostert hij boven vuur. Maar als hij mij dit voorzet, laat ik met een wraak van vlammen het dak instorten op dat huis dat voor z'n meester boet. Zelf vlucht hij weg in doodsangst. Verderop in stille velden jankt hij het uit en tracht te roepen. Tevergeefs... Zijn mond verklankt zijn eigen bloeddorst en hij richt z'n oude moordlust voortaan op dieren in het veld en smult nog steeds van bloed. Zijn kleren worden vacht, armen en benen worden poten. Hij wordt een wolf, maar toont nog tekens van z'n oude staat: dezelfde kleur, bruingrijs, dezelfde wreedheid in z'n trekken, de ogen lichten even fel, hij toont nog even woest. Zo ging één huis ten gronde, maar het is bepaald niet één huis dat roept om wraak. Alom ter wereld woedt een furie rond. Het lijkt of men bij misdaad zweert en daarom is mijn voorstel dat heel het mensdom snel de straf voelt die het heeft verdiend.

(I, 244-273 Jupiter roept de waterstromen op)

verteller: Jupiters woorden krijgen bijval en men roept de spreker bemoedigingen toe of geeft z'n mening met applaus. Toch voelen allen spijt dat nu dat aards geslacht van mensen wordt afgeschaft. Men vraagt zich af wat straks de aanblik wordt van een onbewoonde aarde, wie er dan nog wierook branden. Is ie van plan het land een dierenprooi te laten zijn? Zo zijn er veel vragen. Jupiter stelt hen tevreden. Hij zal op al die dingen letten, zegt ie, en belooft een nieuw, heel ander mensensoort, miraculeus geboren.

Eerst wil ie met z'n bliksems treffen, alle landen door, maar vreest dat ook de godenhemel wel eens vlam kon vatten door zoveel vuur, of dat de lange poolas branden gaat. En bovendien bedenkt ie dat er ooit een uur voorspeld is waarop de zee, de aarde en het luchtpaleis door brand zouden verschroeien, en de fauna zwaar belaagd zou worden. Dus ziet ie af van bliksems door Cyclopenhand gesmeed en kiest voor andere wraak: het mensdom in een zee van golven verdelgen, na een vloed van regens uit de wijde lucht.

Hij laat terstond de noordenwind in Aeolus' grot opsluiten, samen met elke andere wind die regenlucht verjaagt, en stuurt de zuiderstorm naar buiten. De zuiderstorm verheft zich op natte wieken, het bars gelaat bedekt met zwarte mist, de baard doordrenkt met regen, het grijze haar één stroom van vocht. Sliertnevels langs het voorhoofd, borst en vleugels druppelzwaar. Zodra hij met één armbeweging brede wolkenlagen opeen perst, dreunt er donder. Dichte buien storten neer. Dan zuigt ook Iris, Juno's tolk getooid in zeven kleuren, veel water op dat zij als voedsel aan de wolken brengt. Koren wordt platgestriemd, die hoop en toeverlaat der boeren ligt triest geveld. Een jaar lang arbeid is vergeefs geweest.

(I, 274-292 De vloed)

Jupiters toorn gaat verder dan het luchtruim. Hij krijgt hulp van de watertroepen van z'n broer, de golvenblauwe god. Die roept de waterstromen op. Als die zijn heerserswoning hebben betreden, zegt ie:

Neptunus: Ik heb geen behoefte aan lange verklaringen. Ik vraag u: laat uw krachten uitgaan. Dat is wat nodig is. Open uw poorten, breek door al wat in de weg mag staan en geef uw stroom de vrije teugel.

verteller: Aldus gebood hij. Thuisgekomen zetten zij hun kraan wijd open en met wilde vaart wentelen zij zich zeewaarts. Neptunus zelf beukt met z'n drietand op het aardvlak dat schokkend en trillend ruimer baan maakt voor de watermassa's. Rivieren koken wijd en breed over het weerloos veld. Bossen en graangewassen, mensen evengoed als dieren, huizen en hele heiligdommen worden meegesleept. En als een huis eerst standhield en die stortvloed overleefde en pal bleef staan, kwam toch het water hoger en omsloot het dak ervan. Zelfs torens gingen schuil onder de golven. Aarde en zee vertoonden nu geen enkel onderscheid, alles was zee. En langs de zee lag nergens meer een kuststrook.

De wereld wordt overspoeld

(I, 293-312 De wereld wordt overspoeld)

De mensen vluchtten heuvels op, springen een roeiboot in, rukken aan riemen waar men kortgeleden rustig ploegde. Ze varen boven koren, boven de verzonken daken van villa's. Iemand vangt een vis in het topje van een olm. Een anker wortelt onverwacht in groene weigrond vast, wijngaarden worden door gebogen kielen stukgevaren, en daar waar slanke geitjes net nog kauwden op het gras ligt nu een zeehond met z'n plompe lichaam uit te rusten. Verwonderd zien de Nereusnimfen onder water nu een stad met huizen en een bos waarin dolfijnen zwemmen, hoog tussen takken door. Hun staart slaat tegen stammen aan. Daar, tussen schapen zwemt een wolf, de zee kent nu ook tijgers en blonde leeuwen. Het everzwijn heeft nu geen voordeel van flitsende bijtkracht. Herten hebben niets meer aan hun snelheid, zelfs vogels speuren naar een plek waar nog te landen valt, storten dan ergens met vermoeide vleugels in de golven. Een niet te stuiten zeemacht heeft de heuvels overdekt. Bergtoppen voelen voor het eerst de regelmaat van golfslag. Het merendeel wordt prooi van water. Wie het water spaart, gaat door langdurig hongeren en voedselnood te gronde.

Deucalion en zijn vrouw Pyrrha

(I, 313-347 Deucalion en zijn vrouw Pyrrha)

Tussen Aonië en Attisch grondgebied ligt Phocis, een vruchtbaar land zolang het land was, maar op dit moment een deel der zee, een verre vlakte plots gewassen golven. Daar reikt een trots gebergte met twee spitsen sterrenwaarts, genaamd Parnassus, met z'n toppen hoger dan de wolken. Wanneer Deucalion, terwijl de rest bedolven is door zee, daar in z'n bootje samen met z'n echtgenote blijft steken, roepen zij er de goden van die bergstreek aan en knielen neer voor Themis, de godin van het orakel. Immers, geen man rechtschapener of edeler dan hij, geen vrouw die meer dan zij respect had voor de macht der goden. Toen Jupiter de aarde zag, één grote spiegelplas van helder water, en dat slechts één man van zoveel duizend in leven was, en ook van zoveel duizend slechts één vrouw, beiden onschuldig, beiden ook vereerders van de goden, joeg hij de regenwolken met de noordenwind uiteen en gaf de lucht weer uitzicht op het land, en land op hemel. De toorn der zee wijkt ook. De zeegebieder laat z'n drietand zakken en strijkt het water glad. Hij roept om Triton die zeekleurig en de schouders overdekt met purperslakken boven het diep uitrijst. Hij vraagt hem luid te blazen op z'n holle zeeschelp en aan al wat stroomt en vloeit signalen van terugtocht uit te zenden. Triton grijpt dus naar z'n hoorn, waarvan de holle draaiingen tot wijde mond spiralen en die, wanneer hij ver op zee z'n meesters adem voelt, elk land en elke kust van oost tot west z'n klank doet horen, ook toen. Zodra de nat bebaarde lippen van de god 'm raakten en z'n tonen het bevel tot terugtocht zongen, is hij door alle wateren te land, ter zee verstaan, en zo verstaan dat hij ook al dat water heeft bedwongen. Dan krijgt de zee weer land te zien, hoge rivieren weer hun bedding, want hun water zakt. Men ziet weer heuvels rijzen, de bodem groeit, en waar de golven wijken stijgt het land, en na verloop van tijd laat ook het bos z'n kaal gespoelde boomtoppen zien, met slibberige slierten in het loof.

(I, 348-380 Ze vragen Themis om hulp)

De wereld was dus teruggekeerd. Maar toen Deucalion de leegte zag en het eenzaam land volkomen stil zag liggen, sprak hij tot Pyrrha - en er klonken tranen in z'n stem:

Deucalion: Zuster, mijn vrouw, de laatste vrouw die leeft op deze aarde, aan wie ik eerst verwant was door familie en geslacht, daarna door huwelijksband, en nu voor alles in gevaren, wij tweeën zijn van heel de wereld tussen oost een west de enige bevolking nog, de rest bestaat uit zeeën. En zelfs op dit moment zijn onze levenskansen niet volkomen veilig. Wolken maken mij ook nu nog angstig. En jij, stel dat je zonder mij het noodlot was ontsnapt, hoe zou je je nu voelen, arme vrouw? Hoe zou je eenzaam je angst te boven komen? Wie bood troost in je verdriet? Want ik, geloof me, als de zee jouw leven had genomen, ik zou je volgen tot de zee ook mij het leven nam. Ach, kon ik met Prometheus' kunsten nieuwe mensen scheppen, nieuw leven blazen in een uit de klei gemaakte vorm. Nu is het mensenras alleen nog in ons beiden over. Zo wilden het de goden. Wij alleen staan nog model.

verteller: Zo sprak hij. Beiden huilen. Ze besluiten hulp te vragen bij het heilige orakel met z'n goddelijke stem. Ze gaan meteen en knielen bij het water van Cephisus dat, nog niet helder, nu wel weer de oude bedding volgt. Wanneer ze daar een handvol druppels over hoofd en kleren hebben gesprenkeld, slaan ze het pad in naar het tempelhuis van Themis, heilige godin. Het tempeldak is grijzig, door slierten wier, de altaartafels staan er zonder vuur. Daar, bij de tempeltreden aangekomen, knielt het echtpaar eerbiedig neer. Ze kussen huiverig de koele steen en spreken hun gebed:

Deucalion: O, Themis!

Pyrrha: O, Themis!

Deucalion/Pyrrha: Zeg ons, als de goden gevoelig zijn voor een waarachtig smeken, als hun toorn daarvoor wil wijken, zeg ons dan hoe dit verlies aan mensen herstelbaar is. Schenk hulp, godin, in deze watersnood.

(I, 381-415 Het mensenras wordt herschapen)

verteller: Hun woorden treffen de godin. 't Orakel klinkt:

Themis: Ga heen, sluier het hoofd en knoop uw dichtgesnoerde mantels los en werp de botten van uw grote moeder in uw voetspoor.

verteller: Verbijsterd zijn ze, lange tijd, tot Pyrrha het zwijgen breekt. Ze weigert de bevelen van het orakel op te volgen, smeekt huiverend om vergiffenis, maar huivert evenzeer haar moeders schim te kwetsen door met botten te gaan gooien. Ze spreken het in duisternis gehuld orakelwoord steeds bij zichzelf of tot elkaar hardop, zoeken een uitleg, totdat Deucalion met een opbeurend woord z'n vrouw geruststelt.

Deucalion: Ach, we kunnen ons vergissen, maar orakels zijn heilig en nooit uit op kwaad. Die grote moeder is de Aarde, denk ik, en de stenen in het lijf der aarde heten haar botten. Werp die in uw voetspoor, zegt men ons.

verteller: Pyrrha is met de uitleg van haar man wel ingenomen, al is de uitkomst nog onzeker. Hun vertrouwen in het hemelwoord kwam niet meteen. En waarom niet proberen? Ze gaan dus heen, sluieren zich, knopen hun kleren los en werpen, volgens godsbevel, de stenen in hun voetsporen. De brokken - wie gelooft het als dit voorval zelf niet reeds sinds lang bekend was? - raakten kou en stijfheid kwijt en werden langzaamaan zacht, en zacht geworden kregen ze wat vorm, groeiden als snel en toonden een zachtaardiger karakter. En toen dat zo ver was, kon men, niet duidelijk nog, maar toch een menselijk beeld ontwaren, als een vroeg begin uit marmer, nog lang niet afgewerkt maar meer een eerste ruwe vorm. Ieder bestanddeel dat voorheen van aarde was en vochtig, door wat voor sappen ook, fungeerde nu als mensenvlees. Wat hard geweest was en onbuigzaam groeide uit tot botten, en wat zopas nog ader was behield diezelfde naam. En spoedig namen de door mannenhand geworpen stenen volgens de wil der goden het uiterlijk van mannen aan, en uit het werpen van de vrouw ontstonden nieuwe vrouwen. Wij mensen zijn dan ook gehard en tegen veel bestand, een wezenlijk bewijs van dat waaruit wij zijn geschapen.