
Deel 13 - Dombey en zoon
Mr. Dombey, een welvarende Londense koopman, stelt al zijn hoop op zijn ziekelijke zoon Paul om hem op te volgen, en negeert daarbij zijn flinke dochter Florence. De firma wordt bijna geruïneerd door Carker, een bediende die zijn vertrouwen geniet.
Dit was het eerste verhaal waarin Dickens poogde zowel de hogere als de lagere klasse te portretteren, en het brengt ook sterke vrouwelijke karakters van alle types en morele overtuigingen. Een ander voornaam thema is de manier waarop volwassenen hun kinderen vormen (en misvormen).
Beluister deel 13 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een deel.
De rolverdeling van deel 12.
Paul van der Lek | Charles Dickens |
Johan Schmitz | De heer Dombey |
Janine Veeren | Florence Dombey |
Wieteke van Dort | Susan Nipper |
Wim van den Brink | Kapitein Cuttle |
Els Buitendijk | Edith Skewton |
Paul Röttger | Meneer Toots |
Johan te Slaa | Kapitein Bunsby |
Paul Meyer | Sam Gills |
Frans Somers | De heer Morfin |
Fé Sciarone | Juffrouw Brown |
Irene Poorter | Alice Marwood |
Dogi Rugani | Mevrouw Pipchin |
Joke Hagelen | Juffrouw Tox |
Willy Brill | Louisa Chick |
Pieter Groenier | Rob de Slijper |
Floor Koen | Een veilingmeester |
Barbara Hoffman | Harriet Carker |
Gerrie Mantel | Paul Dombey |
Irma du Bois | De kleine Florence |
Auteur: | Charles Dickens |
Bewerking: | Alice de Grey Philip Wade |
Vertaling: | Peggy van Kerckhoven |
Regie: | Dick van Putten |
Inspiciënt: | Léon du Bois |
Omroep: | AVRO |
Dit deel is uitgezonden op: | 04-01-1979 |
Het script van deel 13.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
Charles Dickens: De zee had een heel jaar lang haar getijden gehad en een heel jaar lang hadden ook de getijden van het wisselende mensenlot de hun toegewezen loop gehouden. Er werd op de beurs gemompeld over een groot bankroet. Een zekere koude en trotse man, daar wel bekend, was er niet en werd ook door niemand vertegenwoordigd. De volgende dag hoorde men dat het kantoor van Dombey en Zoon zijn betalingen had gestaakt en de avond daarop werd er een lijst met faillissementen uitgegeven met de naam Dombey en Zoon bovenaan. Een jaar lang had het vermaarde kantoor Dombey en Zoon voor zijn leven gevochten en nu was de grote firma ineengestort. Meneer Morfin werkte van vroeg tot laat om de ingewikkelde posten van gedane transacties uiteen te rafelen.
(er wordt geklopt)
Morfin: Binnen! (deur wordt geopend) Harriët! Juffrouw Carker! Is er... is er iets gebeurd? (ze sluit de deur) Ga zitten, liefje.
Harriët: Dank u... Is het helemaal afgelopen met de firma?
Morfin: Ja, volkomen afgelopen.
Harriët: Zou ze nooit meer worden hervat?
Morfin: Nooit.
Harriët: En meneer Dombey?
Morfin: Geruïneerd...
Harriët: Heeft hij zelfs geen particulier vermogen over? Niets?
Morfin: De middelen van meneer Dombey zijn me niet nauwkeurig bekend, maar hij is een man van eer en strenge rechtschapenheid en hij is besloten alles tot de laatste cent te betalen. Nee, nu vertoont zijn trots zich van de goede kant.
Harriët: Hebt u hem nog kortgeleden gezien?
Morfin: Nee, niemand ziet hem. Hij heeft me een brief geschreven waarin hij over onze oude relaties spreekt, met meer lof voor mij dan ik wel verdien, en afscheid van mij neemt. Ik heb 'm geschreven, ben naar zijn huis gegaan, heb gesmeekt hem te mogen spreken, maar alles tevergeefs.
Harriët: U bent natuurlijk nog niet vergeten dat onze broer James na die verschrikkelijke dag geen testament naliet en geen andere bloedverwanten bezat dan ons, m'n broer John en ik.
Morfin: Mm.
Harriët: En nu dat John door uw goedheid een inkomen heeft dat ruim voldoende voor ons is, zouden we graag willen dat maar een heel klein gedeelte van de erfenis voor ons bewaard zou blijven en dat meneer Dombey z'n leven lang de interest van het overige genieten zou. U zult wel het beste weten hoe het zo in te kleden dat meneer Dombey in de mening gebracht wordt dat er onverwachts iets uit het debacle van zijn faillissement gered is. Mogen we hierbij op uw vriendschappelijke hulp rekenen?
Morfin: Ik zou een slechter mens zijn dan ik hoop te zijn als ik dat niet met hart en ziel kon verzekeren.
Harriët: O, dank u! Dank u.
Morfin: Ik zal eens overleggen hoe we het plan het beste uitvoeren. En jij wilt er zeker ook wel 'ns over nadenken, hè? En misschien wil je dan meteen een beetje over mij denken, lieve Harriët.
Harriët: Ik eh... Ja! Ja, dat zal ik doen.
Morfin: Zal ik je nu even naar huis brengen?
Harriët: Nee, vanavond niet. Ik... ik moet nog ergens een bezoek brengen. Misschien... wilt u morgen komen?
Morfin: Uitstekend! Tot ziens, lieverd.
Harriët: En hoe voel je je nu vanavond, Alice?
Alice: Hetzelfde, geloof ik. Kom een beetje bij m'n bed zitten. (dat doet ze) Ja...
Harriët: Ben je werkelijk niet wat beter?
Alice: Beter of slechter vandaag maakt maar een dag verschil. Het reizen en het verlangen in weer en wind hebben m'n leven versleten. Maar het is erg vredig hier in het stille huis waar u me gebracht hebt. Ik lig soms te denken dat ik graag zou willen blijven leven om u te tonen hoe dankbaar ik zou kunnen zijn, maar het is beter van niet, beter voor u dat het is zoals het is... Moeder, kom 'ns hier en vertel juffrouw Harriët 'ns wat je weet.
juffrouw Brown: Vanavond, lieffie?
Alice: Ja, moeder, vanavond.
Brown: M'n dochter is verzaakt en verbannen, maar ze zou zich op haar verwantschap met grote lieden kunnen beroemen, als ze dat wilde. Wijs mij mevrouw Dombey en ik wijs haar als volle nicht van mijn Alice aan.
Harriët: Wat?
Brown: Ja. Al ben ik nou oud en lelijk, ik ben eens net zo jong geweest als wie ook, ja, en net zo mooi ook. Buiten op het land waar ik woonde waren mevrouw Dombeys vader en zijn broer de vrolijkste heren die er uit Londen kwamen logeren. Ze zijn allen al lang dood. O ja, al heel lang, die broer die de vader van mijn Alice was het langst van de twee. Dat is het wat Alice wilde dat ik je zou zeggen, lieffie. Dat is alles. Ik ontdekte dat allemaal eens op een zomer in Warwickshire toen ik haar daar zag en informeerde wie die mevrouw Edith Granger eigenlijk was. Mijn knappe dochter zou ze nog allemaal beschaamd maken met haar schoonheid, al houdt ze zich nog zo bedaard. Ja, zij zou .?. zo beschaamd om staan, mijn mooie dochter!
Alice: Ik wil dat u dat allemaal zou weten. .?. mijn moeder niet vergeten, wel? Die zul je niet vergeten!
Harriët: Nee, Alice, nooit! Maar je bent nu moe, zie ik. Welterusten!
Alice: Welterusten, lieve vriendin.
Harriët: Ga maar lekker slapen. Morgen kom ik weer naar je kijken.
Alice: Voor mij... zal er... geen morgen meer zijn.
Charles Dickens: Weer zijn er veranderingen gekomen in het grote huis in de lange, saaie straat die eens het toneel van Florences jeugd en eenzaamheid is geweest. Het is nog altijd een groot huis, bestand tegen weer en wind, zonder reten in het dak, zonder gebroken ruiten of vervallen muren, maar het is niettemin een ruïne en de ratten ontvluchten het. Er zal een veiling worden gehouden en allerlei vreemde mensen komen in huis en maken afspraken met elkaar in de eetkamer alsof ze daar gewoond hebben. Een groepje mannen laat de tapijten opnemen en de meubelen overhoop halen en laat duizenden afdrukken van hun schoenzolen achter in de hal en op de trappen. En op een morgen wordt het hele personeel in mevrouw Pipchins kamer geroepen en als volgt toegesproken door deze lieftallige feeks.
(geroezemoes)
Pipchin: Uw werkgever is in moeilijkheden. U weet dat allemaal, veronderstel ik, en jullie zijn natuurlijk allemaal aan het uitkijken, daar durf ik voor in te staan.
keukenmeid: Ja, net zoals jijzelf, ja!
Pipchin: Zo, denkt u dat, juffrouw brutaal? Onbeschaamde prei!
keukenmeid: Ja, mevrouw Pipchin, dat denk ik. En wat scheelt er, als ik vragen mag?
Pipchin: Hier is jullie loon. 't Ligt voor iedereen klaar. Zij die dat willen, kunnen nu meteen weggaan; die dat niet willen, kunnen nog een week of zo hier blijven om te helpen, behalve die slet van een keukenmeid die die impertinente opmerking tegen mij gemaakt heeft. Die kan onmiddellijk verdwijnen!
keukenmeid: En dat zal ze zeker doen ook. Ik wens u goeiedag, mevrouw Pipchin, en ik wou dat ik u een compliment kon maken over uw vriendelijkheid, mevrouw Pipchin!
Pipchin: Ga weg!
Charles Dickens: Als het verzamelde personeel weer beneden is, maakt Towlinson, de butler, de opmerking dat hij het niet voor heel fatsoenlijk houdt in een huis te blijven waar verkopingen en dergelijke dingen aan de orde zijn. Iedereen is het daarmee eens en het wordt allen duidelijk dat ze ook weg moeten gaan. Koffers worden gepakt, vigilantes gehaald en als het begint te schemeren die avond is er niemand van het gezelschap meer over. Het huis staat groot en tegen weer en wind bestand in de lange, saaie straat, maar het is toch een ruïne en de ratten ontvluchten het.
veilingmeester: Eenentwintig pond, eenentwintig pond is geboden voor deze prachtige schenktafel. Wie biedt er meer dan eenentwintig pond? Wie biedt meer? Eenentwintig pond, eenentwintig pond is geboden. Niemand meer? Eenentwintig pond, voor de laatste maal. Eenentwintig pond! (klopt af) Voor die meneer daar. En nu, dames en heren, nummertje zes: een kleine hoge stoel en een kinderbed, allebei in allerbeste conditie. Nou, vooruit, wie biedt er voor dit alleraardigste stoeltje en een kinderbed? Vier pond. Vier pond geboden. Vijf pond, vijf pond geboden, zes pond, zes pond dáár, zes pond dáár. Wie meer dan zes pond? Zes pond, zes pond andermaal. Wie nog meer? (klopt af)
Charles Dickens: Eindelijk is alles weg. Men heeft niets in huis achtergelaten dan wat verstrooide bladen van catalogi en wat hoopjes stro. Eén van de heren gaat nog eens het hele huis door, zet biljetten voor de ramen, waarbij wordt aangekondigd dat het te huur is en sluit de luiken. Mevrouw Pipchins kamer, benevens een aantal gesloten kamers beneden waar de gordijnen altijd dichtgeschoven blijven, zijn bij de algemene verwoesting gespaard gebleven. Mevrouw Pipchin is tijdens de verkoping wel 'ns binnen gelopen om te zien wat het goed opbracht en om op een zekere leunstoel mee te bieden, en ze zit nu op dat pas verworven eigendom als mevrouw Chick haar komt opzoeken.
Chick: Hoe gaat het met mijn broer, mevrouw Pipchin?
Pipchin: Ik weet het niet. 't Heeft geen zin mij ernaar te vragen. 'k Weet er niet meer van dan de man in het zuiden die z'n mond brandde bij het eten van kouwe pap.
Chick: Maar hoe lang moet dat zo duren? Als mijn broer zich geen enkele inspanning wil getroosten, mevrouw Pipchin, wat moet er dan van 'm worden? Ik heb werkelijk gedacht dat ie heus wel weet wat er gebeurt als men zich geen enkele inspanning wil getroosten om zich voor zo'n noodlottige dwaling te laten waarschuwen.
Pipchin: Wel heremijntijd, 't is heus zo'n wonderlijk geval niet. D'r zijn meer mensen die een tegenslag hebben gehad en hun boeltje hebben moeten verkopen. Daar weet ik van mee te praten!
Chick: Ja, maar mijn broer is zo'n eigenaardige man. Zou je bijvoorbeeld geloven dat toen hij bericht kreeg van het huwelijk van dat eh... van dat onnatuurlijke kind, dat ie zich toen naar mij omkeerde en zei dat ie veronderstelt had dat ze bij mij in huis was geweest. Trouwens, wie heeft ooit van zo'n stijfhoofdigheid gehoord zich op te sluiten hier in dit huis en tijdens al die akeligheden in z'n eentje te blijven zitten piekeren? En dat brengt me maar steeds bij die ene vraag: wat zal het eind van dit alles zijn?
Pipchin: Mm, ik weet wel wat er het eind van zal zijn. Ja, voor zover het mij betreft. Ik ga d'r in een wippie vandoor. Chick: In een... wat, mevrouw Pipchin?
Pipchin: In een wippie!
Chick: Ach ja, ik kan het u niet kwalijk nemen.
Pipchin: 't Zou me niks kunnen schelen, al nam u het me wél kwalijk. Ik kan hier niet blijven. Ik kan wel in een week dood zijn. Ik heb gisteren mijn eigen varkenskarbonaadje moeten braden! Nou, dat ben ik niet gewend. Bovendien, ik had een heel goeie klandizie in Brighton en die kan ik niet zomaar weggooien.
Chick: Hebt u al met mijn broer gesproken?
Pipchin: O ja! 'k Heb hem gisteren toegeroepen dat het beter zou zijn als ie mij om juffrouw Richards liet sturen. Hij bromde zoiets van ja en toen heb ik om 'r gestuurd. Ja, brommen, inderdaad! Als hij meneer Pipchin was geweest, dan zou ik 'm reden hebben gegeven om te brommen!
Charles Dickens: Tegen de schemering die avond komt Toodle, die geen dienst heeft, met Polly en een koffer en laat haar met een klinkende kus in de lege hal achter, op voorwaarde dat ze binnen een paar dagen in de schoot van de familie zal terugkeren. Mevrouw Pipchin staat ook beneden, helemaal in het zwart, naast haar bagage. Ze wacht op de vrachtrijder die haar en haar eigendommen naar Brighton zal brengen. Deze komt weldra. Alles wordt ingeladen, met inbegrip van mevrouw Pipchin zelf die zich installeert in meneer Dombeys leunstoel waarin ze de hele reis hoopt te zitten. En als ze wegrijdt, hebben haar grijze ogen een venijnige glans, als verheugde zij zich in het vooruitzicht op haar geboterde toast, op haar karbonaadjes en op het kwellen en sarren van kleine kinderen en al die andere vermaken van haar menseneterskasteel.
Het huis is een ruïne en de ratten zijn gevlucht. Er is geen enkele meer van over. Het is avond en Polly, die zit te werken in een bediendenkamer, hoort kloppen op de voordeur. Nadat ze de deur heeft geopend, komt ze door de galmende hal terug met juffrouw Tox, die het woord richt tot een zeker jongmens met een kogelrond hoofd.
Tox: Wel, Robin, waar ik het op je eigen dringende verzoek met je proberen wil als mijn bediende om zo weer een fatsoenlijke jongen van je te maken, wil ik meteen deze gelegenheid benutten om op te merken dat ik hoop dat je nooit zult vergeten wat een goeie moeder je hebt en altijd gehad hebt en dat je trachten zult je zo te gedragen dat je haar tot troost bent.
Rob de Slijper Bij m'n ziel, juffrouw, dat zal ik. 'k Heb heel wat meegemaakt en m'n voornemens zijn nu zo rechtuit als een arme drommel dat...
Tox: Je moet dat woord afwennen, Robin. Toe, asjeblieft,
Rob: Zoals u wilt, juffrouw. ...als een arme stakker van een jongen dat...
Tox: Nee, Robin, nee! Ik zou liever zeggen: als een redelijk individu.
Rob: ...als een individu.
Tox: Veel beter! Dat zegt oneindig veel meer.
Rob: ...als een individu ze maar kan hebben. Als ze maar geen Slijper van me gemaakt hadden, wat het ergste is voor een arme drommel (pijnkreetje) ...voor een individu.
Tox: Uitstekend! Heel goed!
Rob: En als ik niet op de slechte weg was geraakt, geloof ik dat er veel meer van me terecht zou zijn gekomen. Maar het is nooit te laat voor een arme drom...
Tox: Indi...
Rob: ...vidu om z'n leven te beteren. En ik wil me beteren, juffrouw, als u het met me wil proberen. En ik verzoek moeder m'n vader en m'n broertjes en zusjes gedag te zeggen en het ze te vertellen.
Charles Dickens: En meneer Dombey, hoe brengt hij zijn eenzame uren door? Hij was gevallen om nooit weer op te staan. Voor de nacht van zijn ondergang als koopman bestond er geen morgen meer. Voor de vlek van zijn huiselijke schande bestond er geen reinigingsmiddel. Niets kon zijn dode kind in het leven terugvoeren en dat wat hij zo makkelijk tot de zegen van zijn leven had kunnen maken, had hij zelf door de jaren heen veranderd in een vervloeking, ik bedoel de onzelfzuchtige liefde van een kind dat hij van zich afgestoten had.
Dit was zijn grootste kwelling. Laat hij het zich herinneren, na jaren, in die kamer. Hij herinnerde het zich: de regen die op het dak kletterde, de wind die om het huis huilde, die avond dat ze voor het laatst een kinderlijk beroep op 'm had gedaan, ze hadden iets voorspellends gehad in hun treurige geluid. Hij wist nu wat het zeggen wilde een verlaten man te zijn, nu elke bloesem van liefde die hij in het schuldeloze hart van zijn dochter had doen verwelken in as veranderd op 'm neer sneeuwde. En 's nachts, wanneer alles stil was in het lege huis, een nacht vol geluid van de regen en de wind, wonderlijk gelijk aan die avond zo lang geleden, zat hij bij het smeulende vuur terwijl de uren langzaam voortkropen, met een diepe wanhoop in z'n hart.
Paul: Papa, wat is geld?
Dombey: O, Paul!
Paul: Ik bedoel, wat is geld eigenlijk?
Florence: Weest u maar niet bang, papa, bij mij is ie veilig, zo veilig als wat. (zingt)
Dombey: Kom terug! Kom bij me terug! O God, ik... ik droom. Ik droom zeker. Het is koud vannacht, koud! Het wordt al ochtend. Ik wou dat het nooit meer ochtend werd.
Paul: Denk aan Walter, lieve papa. Denk aan Walter.
Dombey: M'n jongen. M'n jongetje!
Paul: Ik ben heel gelukkig, heus.
Florence: Papa? Papa? Spreek toch tegen me, lieve papa.
Dombey: Florence! Florence!
Florence: Ik kwam alleen... O, sla me niet, papa! (huilt)
Dombey: Ik kan m'n eigen gedachten niet meer verdragen! Ik wil geen morgen meer zien! En weer een dag die zich voortsleept naar een avond vol spookachtige herinneringen. En dan weer een nacht zoals deze. (gaat naar een lade en opent die) Dit kan me helpen! Die kogel was bedoeld geweest voor Carker, voor zijn hart, maar het past misschien nog beter in het mijne.
Florence: (opent de deur zonder kloppen) Mag ik binnenkomen, papa? (schrikt) Papa! Nee, niet doen! Niet doen, zeg ik! (neemt het wapen af)
Dombey: O, Florence!
Florence: Pa, ik ben teruggekomen, ik hou van u, u bent nu niet meer alleen. Zeg toch iets tegen me, lieve papa, spreek tegen me! Ik had u nooit alleen mogen laten. Kijk me aan! Ik vraag u om vergiffenis. Op m'n knieën smeek ik u. Vergeef me!
Dombey: Ik weet niet wat ik moet zeggen, Florence.
Florence: Wees niet boos op me, lieve papa. Ik was zo angstig toen ik van u wegging dat ik niet wist wat ik deed, maar nu ben ik voorgoed bij u teruggekomen. We hebben ook een kindje, een jongetje, Walter en ik, uw kleinzoon. Hij is op zee geboren. Ik ben dadelijk van het schip naar u toe gekomen.
Dombey: M'n kind! M'n arme kind.
Florence: U gaat toch met me mee naar huis, niet, om m'n kindje te zien? Hij heet Paul.
Dombey: O, dat God mij moge vergeven, want ik heb z'n vergiffenis zo nodig.
Florence: Kijk, het is al dag en u bent koud. Kom, laten we gaan. Geef me een hand. Kom!
Charles Dickens: En met zwakke schreden, bevend omkijkend naar die kamer zo vol herinneringen, wandelde hij met Florence de hal in. Zij, haar ogen steeds zorgzaam op hem gericht, bracht hem naar een koets die voor de deur stond te wachten en nam 'm mee.
Op de school van doctor Blimber in Brighton, waar kleine Paul de luttele paar maanden van zijn schooltijd had doorgebracht, wordt een bruiloft gevierd. Meneer Feeder, de hulponderwijzer, staat op het punt de schone Cornelia Blimber tot vrouw te krijgen. Cornelia, met een nieuwe bril op en met oranje bloesem en bruidsmeisjes, is juist naar beneden gekomen en ziet er als vanouds een beetje te veel ingeregen maar toch allerbekoorlijkst uit wanneer de deur geopend wordt en de bediende meneer en mevrouw Toots aankondigt. En daarop treedt Toots binnen, heel zwaarlijvig geworden en met een dame aan z'n arm die heel chique en met smaak gekleed is en een paar heldere zwarte ogen heeft, niemand anders dan Susan Nipper in eigen persoon.
Toots: Mevrouw Blimber, mag ik u mijn vrouw voorstellen? En aangezien nu me al heel lang kent, weet u, kan ik u verzekeren dat u een van de wonderbaarlijkste vrouwen is die ooit geleefd hebben.
mevrouwBlimber: (lacht) O, mijn lieveling...
Charles Dickens: De huwelijksplechtigheid wordt met staatsie voltrokken en daarna volgt een lunch, waarbij Toots zich verplicht acht een toespraak te houden. En in weerwil van allerlei telegrafische tekens van zijn vrouw om het hem te ontraden, doet hij dit ook, voor het eerst van zijn leven.
Toots: (kucht) Ik kan mijn vriend Feeder niet... niet toestaan te trouwen met... met mevrouw Feeder zonder een toast op 'm uit te brengen en (kucht) dat de toorts van Hymen een vreugdevuur voor hen moge zijn en dat de bloemen die wij heden voor hen op het pad hebben gestrooid alle... alle somberheid moge verbannen.
Charles Dickens: Later begaven meneer en mevrouw Toots zich naar Bedford. Mevrouw Toots was daar vroeger, toen ze nog Susan Nipper heette, meer geweest en ze vonden daar een brief op hen liggen wachten.
Susan: Van wie is die brief, m'n lieve Toots?
Toots: O, liefje, hij is van kapitein Gills. Walter en juffrouw Dombey zijn thuisgekomen! (Susan is verrast) Juffrouw Dombey heeft haar vader ontmoet en ze hebben zich verzoend!
Susan: Verzoend?
Toots: Zij heeft haar ongelukkige vader uit zijn oude huis weggehaald en hem meegenomen naar dat waar zij en Walter wonen!
Susan: Oh!
Toots: Grote hemel, we moeten direct naar Londen. Ja, we moeten direct naar onze goede vrienden toe, na deze .?.
Susan: Ja, ja, lieveling, breng me naar m'n kleine meesteresje, zo gauw je kunt.
Charles Dickens: Nu hadden zekere toevallige omstandigheden die dag ook kapitein Cuttle ook op het bloemenpad van het huwelijk gebracht, wel niet als hoofdpersoon maar als getuige. Nadat de kapitein Florence en haar kindje een ogenblik had gezien en daarna met Walter een, heel lang gesprek had gehad, ging hij een wandeling maken in zijn oude buurtje, tussen masten, roeispanen, blokkenmakers en andere kalmerende voorwerpen. Hij sloeg daarbij een hoek om en stond plotseling aan de grond genageld en sprakeloos tegenover een triomfantelijke optocht die recht op hem toekwam.
Aan het hoofd van de stoet liep de verschrikkelijke juffrouw MacStinger, met een gezicht vol onverzettelijke vastberadenheid en met een reusachtig horloge op haar steenharde borst dat de kapitein onmiddellijk herkende als het eigendom van kapitein Bunsby, en ze had dan ook niemand minder aan haar arm, hij met het neerslachtige gezicht van een gevangene die naar een vreemd land wordt weggevoerd. Achter hem aan liepen alle kleine MacStingers, eden heel troepje juichende kinderen, en achter hen twee dames met weer een onverschrokken uiterlijk en tussen hen in een kort heertje met een hoge hoed op die eveneens hard jubelde.
Helemaal in de achterhoede marcheerde Bunsby's scheepsjongen, beladen met paraplu's. Het geheel had iets van een optocht naar de offerplaats en als slachtoffer fungeerde Bunsby. Toen ze bij het kerkje aankwamen, een keurig en wit gebouwtje, en orgelspel hun komst begroette, vond de kapitein gelegenheid de bruidegom in het oor te brommen.
Cuttle Bunsby, hoe gaat het, ouwe jongen, hoe gaat het?
Bunsby: Verdomd slecht.
Cuttle Bunsby, doe je dit hier uit eigen vrije wil?
Bunsby: Nee!
Cuttle Maar waarom doe je het dan? Waarom ga je d'r niet vandoor, hè? Ga d'r vandoor!
Bunsby: Och, wat zou dat helpen? Ze zal me toch weer te pakken krijgen.
Cuttle Nu is het nog tijd, ga er vandoor, Jack Bunsby!
Bunsby: Ach, het is allemaal begonnen met die kist van jou. Waarom heb ik haar die avond ook m'n konvooi aangeboden?
Cuttle Een man met zulke opvattingen als jij!
Bunsby: O, o, o!
Cuttle Vooruit! 't Is het ogenblik! Ga er vandoor! Ik zal je aftocht wel dekken, mijn vriend. Het gaat om de vrijheid! Dat is één, dat is twee... Dat is twee! Bunsby, het gaat om de vrijheid! Dat is drie! Nu of nooit!
Charles Dickens: Maar Bunsby deed het niet en deed het nooit, want even later werd hij met juffrouw MacStinger in de echt verbonden...
In de vensterbank, beschenen door de laatste zonnestralen, zit de mooie Edith Dombey. Binnenkort zal zij naar het buitenland vetrekken om te gaan wonen bij de oude neef van haar moeder, meneer Feenix, die haar daar een tehuis heeft aangeboden. Haar bedroefde gezicht is naar een vriendelijke bezoekster toegekeerd.
Edith: Florence, mijn lieve engel, geloof me op mijn woord: ik ben onschuldig. 'k Ben wel schuldig aan een hartstochtelijke wraakzucht, ja, maar niet schuldig ten opzichte van die dode man. Hij van wie ik zoveel hou, moet me geloven als ik zeg dat ik daaraan onschuldig ben. Ik zei dat ik sterven wilde zonder er ooit een woord over te spreken. Ik had dat ook kunnen doen als jij niet hier was gekomen omme op te zoeken. Je vertelde me dat jij en je vader... dat je je vader nu heel erg dierbaar bent. Zeg hem dat, als hij in zijn eigen tegenwoordige stemming, reden kan hebben om medelijden te hebben met m'n vroeger lot, ik 'm vraag me te vergeven. Ik vertrouw dat hij nu beter over mij denkt, zoals ik ook beter over hem heb leren denken. Als jij jou het meeste liefheeft, zal hij mij het minste haten. Als hij zich het gelukkigst voelt in jou en je kinderen, zal hij het meeste berouw hebben over zijn eigen aandeel in de donkere droom van ons huwelijksleven. Dan zal ik ook berouw hebben... En nu, mijn eigen lieve Florence, tot ziens! Onthou alleen wat ik eens voor je geweest ben en... en dat ik van je hield.
Charles Dickens: En hoe gaat het met de Houten Adelborst in deze zo veranderde tijden? Daar staat ie, opnieuw geschilderd van z'n steekhoed tot aan z'n schoenen met gespen en boven hem in stralend gouden letters klinkende namen Gills en Cuttle. En als Gills in de winkeldeur staat, met zijn chronometer in z'n zak en z'n bril op z'n voorhoofd, schijnt ie het zich helemaal niet aan te trekken dat er geen klanten komen, maar hij ziet er heel vrolijk en zeer tevreden uit. En wat zijn compagnon kapitein Cuttle betreft: zijn blijdschap over het feit dat zijn naam daar nu boven de winkeldeur prijkt, gaat alle perken te buiten en wel twintigmaal op een dag steekt hij de straat over om er vanaf de overkant naar te staan kijken.
Cuttle Ah, Edward Cuttle, beste kerel, als je moeder dat nog 'ns had kunnen beleven dat jij een man van de wetenschap was geworden, wat zou die goeie ziel dan versteld hebben gestaan!
Charles Dickens: En nu wordt een fles die in een lange tijd geen daglicht heeft gezien en ruig is van stof en spinrag in de zonneschijn gebracht en wel in het kleine achterkamertje, en de goudkleurige wijn die uitgeschonken wordt verspreidt een glans over de tafel. Het is de laatste fles met oude Madeira.
Cuttle Sam Gills, ouwe vriend, dit is een gelukkige dag.
Gills: Ja, Ned, ja. Daar heb je nou onze lieve jongen. Hij hoeft niet meer op zee te varen en bekleedt aan land een post van groot vertrouwen en verantwoordelijkheid. Ja, sommige van onze verloren scheepjes zijn toch nog veilig thuisgekomen, hè?
Cuttle Ja, en Hartendiefje leeft aan zijn zij, liever en knapper dan ooit. Geen bloem die bloeit is schoner dan de roos. Sla het boek d'r maar op na.
Gills: En dan hun kindje, de kleine Paul Gay, niet te vergeten! Misschien dat er, juist door dat kleine wezentje, een andere firma Dombey en Zoon zal ontstaan. Wat zeg jij, Ned, hè?
Cuttle Sam Gills, man van de wetenschap en mijn compagnon, wat heb ik Walter gezegd om na te lezen op die avond dat ie voor het eerst van kantoor thuiskwam? Was het niet deze aanhaling: "Keer terug, Whittington, Lord Mayor van Londen, en wanneer ge eenmaal oud zijt geworden, zult ge het nooit meer verlaten." Waren dat mijn eigenste woorden niet, Sam Gills?
Gills: Ja ja, inderdaad, Ned, ik herinner het me nog heel goed.
Cuttle Vooruit, schenk dan de wijn maar in, ouwe vriend van me, en laat ons klinken!
Gills: Ja, Ned. (schenkt) Zo! Asjeblieft, Ned. Op Walter en zijn vrouw!
Cuttle Op Walter en zijn vrouw. Hoera!
Gills enCuttle Op Walter en zijn vrouw. Hoera!
Charles Dickens: De najaarsdagen zijn zacht en helder en aan het strand wandelen dikwijls een jongedame en een oude heer met spierwit haar. Ze hebben altijd twee kinderen bij zich, een jongetje en een meisje, en ook houdt een oude hond hen altijd gezelschap. De oude heer met het spierwitte haar wandelt met het jongetje, praat met hem en bewaakt hem alsof het kind het doel van z'n leven is. En soms, als het jochie naast 'm zit, neemt ie het kleine handje in de zijne, streelt het en vergeet te antwoorden. En als ze dan samen verder wandelen, zegt het kind altijd:
de kleine Paul: Grootvader, lijk ik werkelijk zoveel op mijn arme kleine oom?
Dombey: Ja, Paul, maar hij was zwak en jij bent heel sterk!
de kleine Paul: O ja, ik ben reusachtig sterk!
Dombey: En hij lag altijd maar op een bedje bij de zee en jij kunt rondlopen.
Charles Dickens: Maar niemand weet hoe innig hij gehecht is aan het kleine meisje. Daarover wordt nooit gesproken. Hij bewaart haar in zijn hart. Hij kan het niet verdragen haar gezichtje te zien betrekken, hij kan haar nooit alleen zien zitten en is het liefst tegen haar wanneer er niemand bij is. De zonnige najaarsdag loopt ten einde en het strand lijkt van puur goud in het licht van de ondergaande zon. De oude heer met het spierwitte haar wandelt langzaam naar huis en wanneer de kleine jongen voor hem uit rent blijft het kleine meisje bij hem, en zo lopen ze samen, gevolgd door hun lange schaduwen, langs het strand, hand in hand.
de kleine Florence: Kijk, grootvader, .?.
Dombey: O ja, m'n hartje.
de kleine Florence: Waarom trekt u vaak een bedroefd gezicht als u naar mij kijkt?
Dombey: (lachje) Zal ik jou een geheimpje vertellen?
de kleine Florence: Ja! Alstublieft!
Dombey: Als wij samen zijn, hè, dan ben ik altijd zo gelukkig!
de kleine Florence: Werkelijk, grootvader? Heus?
Dombey: Ja, laat me die krullen 'ns wegstrijken. Ze hangen helemaal in je ogen. Zo! Florence... Kleine Florence...