Home / Index D. / Dombey en zoon / Deel 4 - Dombey en zoon

Deel 4 - Dombey en zoon

Mr. Dombey, een welvarende Londense koopman, stelt al zijn hoop op zijn ziekelijke zoon Paul om hem op te volgen, en negeert daarbij zijn flinke dochter Florence. De firma wordt bijna geruïneerd door Carker, een bediende die zijn vertrouwen geniet.

Dit was het eerste verhaal waarin Dickens poogde zowel de hogere als de lagere klasse te portretteren, en het brengt ook sterke vrouwelijke karakters van alle types en morele overtuigingen. Een ander voornaam thema is de manier waarop volwassenen hun kinderen vormen (en misvormen).

Beluister deel 4 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van deel 4.

Paul van der Lek Charles Dickens
Johan Schmitz De heer Dombey
Janine Veeren Florence Dombey
Gerrie Mantel Paul Dombey
Kommer Kleijn Dokter Blimber
Petra Dumas Cornelia Blimber
Paul Röttger Meneer Toots
Hans Veerman James Carker
Hans Hoekman John Carker
Hans Karsenbarg Walter Gay
Dogi Rugani Mevrouw Pipchin
Auteur: Charles Dickens
Bewerking: Alice de Grey
Philip Wade
Vertaling: Peggy van Kerckhoven
Regie: Dick van Putten
Inspiciënt: Léon du Bois
Omroep: AVRO
Dit deel is uitgezonden op: 26-10-1978

Het script van deel 4.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Charles Dickens: Hoewel hij er nog altijd mager en teer uitzag, en nog steeds hetzelfde oudachtige, stille, dromerige kind was dat eertijds aan de zorg van mevrouw Pipchin was toevertrouwd in Brighton, was de kleine Paul Dombey toch langzamerhand sterker geworden, zo sterk zelfs dat hij zijn wagentje nu kon missen. Mevrouw Pipchin had bijna een jaar lang de kleine Paul en zijn zusje Florence onder haar hoede gehad toen er op een zaterdag grote consternatie ontstond door een bezoek van de heer Dombey zelf.

Dombey: Mevrouw Pipchin, mijn zoon is nu zes jaar oud en de opvoeding van een dergelijke jongeman mag niet verzuimd of vertraagd worden. Daar moet met ijver en ernst voor gezorgd worden. Daarom stel ik voor Paul naar het instituut van Dr. Blimber te sturen. Het eerste half jaar kan hij daar dan ook gedurende de weekdagen in de kost zijn. Florence blijft hier bij u en kan haar broer dan zaterdags hier opwachten. Op die manier zal ie ook langzamerhand minder aan haar gehecht raken.

Charles Dickens: Het instituut van Dr. Blimber was eigenlijk meer een grote broeikas voor jonge knapen waarin het stookapparaat onophoudelijk in werking werd gehouden. Alle jongens bloeiden dan ook voor hun tijd. Geestelijke doperwtjes werden tegen kerstmis gekweekt, en intellectuele asperges het hele jaar door. De dokter, een zwaarlijvig man en altijd in het zwart gekleed, nam nooit meer dan tien jongens onder zijn hoede, maar hij had altijd een voorraad geleerdheid voor wel honderd gereed, en het was zowel de taak als de vreugde van zijn leven de ongelukkige tien daarmee vol te proppen.

De mensen zeiden dat ie het met de jonge Toots bijvoorbeeld wel wat al te erg had gemaakt, want dat deze jongen, de knapste die er ooit op het instituut was geweest, toen hij een baard begon te krijgen geen hersens meer had. De dokter had een heel mooi huis met uitzicht op de zee, en op zekere dag stond Paul met een onrustig kloppend hart op de stoep van dit huis. Zijn rechterhandje lag in de hand van zijn vader, zijn andere hand was in die van Florence gesloten. Hoe vast en warm was de druk aan die ene kant, hoe los en koud aan de andere.

(Dombey belt aan)

Dombey: Wel, Paul, dit is nu de manier om Dombey en Zoon te worden. Je bent nou al bijna een man.

Paul: Bijna. (de deur wordt geopend)

Dombey: Dr. Blimber is thuis, nietwaar? Kom, Paul. (ze gaan naar binnen)

Dr.

Blimber: Ah, hoe maakt u het, meneer? En hoe maakt m'n vriendje het? Laat mij u voorgaan... (ze gaan een kamer binnen) Sta mij toe u voor te stellen aan mevrouw Blimber en aan mijn dochter, die het huiselijk leven van onze jonge pelgrim naar de Parnassus zullen trachten te veraangenamen. Mevrouw Blimber, meneer Dombey. Mijn dochter Cornelia, meneer Dombey.

Cornelia: Aangenaam.

Dombey: Hoe maakt u het?

Blimber: En waar is nu m'n kleine vriendje? (lachje) Daar zie ik mijn kleine vriendje. En hoe maakt mijn vriendje het?

Paul: Heel goed, dank u, meneer.

Blimber: (lachje) Of wij ook een man van hem zullen maken!

Paul: Ik wil veel liever kind zijn.

Blimber: Werkelijk? Waarom?

Paul: (huilt) O... o... omdat... omdat ik niet weg wil van... van...

Florence: Niet huilen Paul, toe nou. 't Komt allemaal best voor elkaar, heus.

Dombey: Het spijt me werkelijk heel erg dat dit gebeurt, Dr. Blimber.

Blimber: Komt er niets op aan, komt er niets op aan. We zullen hem wel gauw nieuwe indrukken en nieuwe zorgen geven, meneer Dombey, heel gauw. We zullen ons vriendje een grote verscheidenheid van kennis bijbrengen en 'm snel vooruithelpen, dat is zeker. Volkomen maagdelijke grond zei u toch, niet, meneer Dombey? (er wordt geklopt) Binnen? (deur open) Ah, kom binnen, Toots, kom binnen. (deur dicht) Wel, meneer Dombey, dit is wel heel toevallig. Hier hebben we het begin en het einde, alpha en omega, onze oudste leerling, meneer Dombey. En hier is een nieuwe aanwinst voor onze kleine porticus, Toots: meneer Dombeys zoontje.

Toots: (kucht) Hoe gaat het?

Paul: Best, eh...

Blimber: Vraag meneer Feeder alsjeblief, Toots, om de eerste boeken voor meneer Dombeys zoon gereed te maken en een goede plaats voor hem te zoeken in het studievertrek.

Toots: Ja, meneer. (verlaat het vertrek)

Dombey: Ik geloof dat ik nu wel alles gedaan heb wat nodig is en wel afscheid kan nemen. Paul, m'n kind, goeiendag.

Paul: Goede dag, papa.

Dombey: En je zult je best doen om hier veel te leren en een knappe jongen te worden, nietwaar?

Paul: Ik zal het proberen.

Dombey: En je zult nou gauw groot worden.

Paul: O, heel gauw.

Blimber: Kom, mevrouw Blimber, liefste, kom Cornelia, we zullen meneer Dombey uitgeleide doen. (ze gaan)

Florence: Dag m'n lieve Paul.

Paul: Dag Floy. Dag, tot ziens.

Florence: We zien elkaar heel gauw weer, hoor! 't Is immers zo weer zaterdag.

Paul: Ja.

Dombey: Florence!

Florence: Ik moet weg. Dag Paul. (ze gaat)

Paul: Dag! (synchroon met de tikkende klok) Hoe... maakt... mijn... vrien... dje... het, hoe... maakt... mijn... vrien... dje... het, hoe... maakt... mijn... vrien...

Blimber: (komt weer binnen) Wel, daar zijn we weer! Cornelia, Dombey zal vooreerst onder jouw toezicht staan. Maak dat hij opschiet, Cornelia, maak dat hij opschiet.

Cornelia: Hoe oud ben je, Dombey?

Paul: Zes.

Cornelia: En hoeveel weet je al van de Latijnse spraakkunst, Dombey?

Paul: Niets.

Cornelia: Wat?

Paul: Ik ben niet wel geweest, en ik kon geen Latijn leren toen ik iedere dag met de ouwe Glubb uit rijden ging. Ik wou dat u de ouwe Glubb liet zeggen dat ie 'ns bij me moet komen, alstublieft.

Cornelia: Wat een verschrikkelijk ordinaire naam. Wie is dat monster, kind?

Paul: Wat voor een monster?

Cornelia: Eh... Glubb.

Paul: Hij is net zoveel monster als jij bent.

Cornelia: (schrikt)

Blimber: Hé hé hé hé, wat is dat? Wat betekent dat?

Paul: Hij... hij is een hele aardige ouwe man, die alles afweet van de diepe zee en van de vissen en van de grote monsters die in de zon op de rotsen komen liggen, en weer in het water duiken als ze gestoord worden. En sommige van die beesten, ik weet niet hoeveel meters lang, gedragen zich alsof ze in moeilijkheden zijn, maar als er dan iemand uit medelijden naar hen toe komt, doen ze hun grote bek open en bijten naar hem. Maar het enige wat ie dan te doen heeft is almaar rond te draaien wanneer ie wegloopt, want dan ontloopt ie ze zeker, omdat ze zich zo langzaam omdraaien, want ze zijn zo lang en kunnen zich niet buigen. En al weet de ouwe Glubb ook niet wat de zee steeds zegt, almaar weer zegt, maar hij weet er toch veel van, en ik wou... ik wou dat u die ouwe Glubb 'ns hier bij me liet komen, want ik ken 'm heel goed, en hij mij ook.

Blimber: Wel, bij mijn ziel! Cornelia, dit is ernstig, heel ernstig!

Cornelia: Een vreselijk, onbegrijpelijk kind.

Blimber: Breng hem het huis eens door, Cornelia, om hem met z'n nieuwe omgeving bekend te maken. Ga met de jongedame mee, Dombey.

Charles Dickens: Cornelia bracht Paul de trap op, tot helemaal boven in het huis, en daar, in een voorkamer die op de woeste zee uitzag, wees ze hem een aardig bedje vlak bij het raam waaraan een kaartje hing waarop al heel fraai in rondschrift geschreven, met heel vette neerhalen en heel dunne ophalen, de naam Dombey stond te lezen. Terwijl twee andere ledikantjes in dezelfde kamer op dezelfde manier aan Briggs en Tozer waren toegewezen. Toen ze weer beneden kwamen, zei Cornelia dat Paul het beste deed maar zolang naar z'n vriendjes in de schoolzaal te gaan. Dus opende de kleine Dombey de deur van de schoolzaal een eindje en ging aarzelend naar binnen, bijna alsof hij verdwaald was. Zijn vriendjes waren allen door het vertrek verspreid en maakten zich voor het avondeten gereed. En meneer Feeder, de hulponderwijzer, zat te gapen en rekte zich uit in z'n grijze kamerjapon alsof ie er met veronachtzaming van de kosten de mouwen af wilde trekken. Toots, die al klaar was en dus niets te doen had, kon nu zijn tijd aan Paul besteden.

Toots: Ga zitten, Dombey.

Paul: Dank u wel, meneer. Ik zal hier maar in de vensterbank gaan zitten. (probeert) Och, jammer, 't is te hoog.

Toots: Ja, je bent nog een heel klein ventje.

Paul: Ik ben nog klein.

Toots: Nou, kom maar hier.

Paul: O. Ja.

Toots: Daar ga je. Hup, twee.

Paul: Dank u wel, meneer.

Toots: Wie is jouw kleermaker?

Paul: 't Is een vrouw, de naaister die ook mijn zusters jurken maakt.

Toots: Mijn kleermaker is Burgess en Co. Erg sjiek, maar heel duur.

Paul: Ja, dat zie ik wel.

Toots: Mm. Ik merk dat je iets goeds weet te waarderen, Dombey. Hou je veel van mooie vesten?

Paul: Ja, meneer.

Toots: O, ik ook. Jouw vader is heel rijk, is het niet?

Paul: Ja. Hij is Dombey en Zoon.

Toots: En wat?

Paul: En Zoon, meneer.

Toots: Dombey en Zoon... Dombey en Zoon... Je moet me die naam morgenochtend beslist nog eens noemen, Dombey, als je wilt, het is nogal belangrijk voor mij. Ik denk dat ik al heel gauw een zeer vertrouwelijke brief van Dombey en Zoon zal ontvangen. (gong) Ah, dat is voor het avondeten. Ga mee.

Charles Dickens: Iederen jongen had een zware zilveren vork en een servet. Alles was deftig en keurig gearrangeerd. Niemand sprak, of er moest tot hem gesproken worden, dan behalve Dr. Blimber, mevrouw Blimber en juffrouw Blimber.

Blimber: Jongelui, sta op om te danken. (dat doen ze) Cornelia, help Dombey eens van zijn stoel. Over een half uur, meneer Feeder, zullen wij de lessen hervatten. "Voor wat wij deze dag weer mochten ontvangen, o Heer, stellen wij ons hart open..."

Charles Dickens: Precies op het afgesproken uur werden de lessen hervat. De thee werd niet minder deftig opgediend dan het diner, en na de thee gingen de jongens met een buiging weg, om de dagtaken die ze nog niet hadden afgekregen verder af te maken, of om de reeds dreigende taken voor de volgende dag in te zien. Tegen acht uur liet de gong zich nogmaals horen, voor het gebed, gevolgd door verversingen in de eetzaal. En na de mededeling van Dr. Blimber dat de volgende ochtend om zeven uur de lessen werden hervat, gingen de jongens ter ruste.

Cornelia: Ben je daar, Dombey?

Paul: Ja, juffrouw.

Cornelia: Kom 'ns hier, Dombey. Zie je deze boeken?

Paul: Ja, juffrouw.

Cornelia: Die zijn voor jou.

Paul: Allemaal, juffrouw?

Cornelia: Ja. En ik ga nu uit voor lichaamsoefening, en terwijl ik weg ben wens ik dat je doorleest wat ik in die boeken heb aangetekend en me dan zegt of je alles begrijpt wat je te leren hebt. En treuzel niet, Dombey, want je hebt geen tijd te verliezen. Neem ze maar mee naar het leslokaal en begin onmiddellijk.

Paul: O, alstublieft, ik geloof dat, als ik zo nu en dan 'ns met de ouwe Glubb mocht praten, het veel beter zou gaan.

Cornelia: Nonsens, Dombey, daar wil ik niets meer van horen. We hebben hier geen tijd voor... Glubbs of wat dan ook. Nou, ik zou zeggen neem het bovenste boek maar mee, asjeblieft, en kom terug als je de les kent.

Charles Dickens: De lessen liepen gestadig rond en rond als een machtig wiel, en Paul en de andere jongens waren altijd daarop vastgebonden. Maar 's zaterdags, o gelukkige zaterdagen!! 's Middags kwam Florence, zelfs het slechtste weer kon haar niet weerhouden, zelfs de zondagavonden, die drukkende zondagavonden welker schaduw de eerste glans van licht bij het ontwaken op zondagochtend verduisterde, konden die heerlijke zaterdagen niet bederven. Of ze nu samen naar het wijde strand gingen om daar te wandelen of te zitten, of in de donkere achterkamer van mevrouw Pipchin bleven, waar ze zacht voor 'm zong met z'n slaperige hoofdje in haar arm, het was Paul volkomen gelijk: Florence was bij 'm, dat was alles waar hij aan dacht. En wanneer op zondagavond de donkere deur van de dokter gaapte om hem weer voor een week te verzwelgen, was het tijd om van Florence afscheid te nemen, anders niets.

Florence: Je moet nu maar naar binnen gaan, Paul, je moet niet te laat komen.

Paul: Mm. O, hoor, dat is Diogenes. Hij is een grote vriend van me. Hij mag niet in huis komen, maar soms glipt ie toch naar binnen en dan zoekt ie me op. Kom maar hier, Di, kom maar. O brave hond, hè. O ja, brave jongen, Di.

Florence: Waar ligt ie altijd?

Paul: In een hok achterin de tuin. Hij en Toots zijn m'n beste vrienden hier. Kom maar, hè?

Florence: Maar nu moet ik heus gaan. De bediende staat al te wachten, zie je wel?

Paul: Ja.

Florence: Nou, dag Paul, aanstaande zaterdag kom ik weer, hoor.

Paul: Ja. Zes dagen. Dag Floy. Welterusten, Diogenes. Nee. Nee, je mag niet mee naar binnen. Nee. (gaat naar binnen)

Toots: Hallo, kleine Dombey, hoe is het?

Paul: O, best, meneer Toots, dank je.

Toots: Geef me de hand.

Paul: Mm.

Toots: Hoe gaat het?

Paul: Goed.

Toots: Ik zou maar gauw naar bed gaan voordat juffrouw Cornelia je ziet.

Paul: Ja, dat geloof ik ook.

Toots: Zal ik met je mee naar boven gaan?

Paul: O ja, graag meneer.

Toots: (lachje - ze gaan naar boven)

Paul: Meneer Toots?

Toots: Ja, Dombey?

Paul: Ik vind die Bijbelse voorstelling daar wel mooi. En jij?

Toots: Die daar? Ja, gaat wel.

Paul: 't Ziet er een beetje droevig uit, maar het is toch een nogal mooi schilderij.

Toots: (lachje)

Paul: Waarom hebben mensen op Bijbelse voorstelling toch altijd licht om hun hoofd?

Toots: Nou, ik denk dat het is om te laten zien dat het erg goeie mensen zijn.

Paul: Ja, dat is het. Heel goede.

Toots: (kucht) We zijn er. (opent de deur) Waar zijn de lucifers? (sluit de deur) Ik zal de kaarsen voor je aansteken.

Paul: Nee, laten we eerst nog een beetje naar de zee kijken.

Toots: (kucht) Zeg 'ns, waar denk je toch zo aan?

Paul: Oh, ik denk aan heel veel dingen.

Toots: Zo?

Paul: Als jij sterven moest...

Toots: Wat?

Paul: Geloof je dan niet dat je 't liefst zou sterven in een nacht met maneschijn als de lucht helder is en het waait, zoals vrijdagnacht?

Toots: Nou eh... ik weet het niet.

Paul: Nee, het woei eigenlijk niet hard, maar er was een gesuis in de lucht, net zoals je wel hoort in grote schelpen. Het was een heerlijke nacht. D'r was een boot ver in zee in het volle maanlicht, een boot met een zeil.

Toots: Smokkelaars vast, of... of kustwachters.

Paul: En het zeil was als een arm, helemaal van zilver. En wat denk je dat het scheen te doen terwijl het al kleiner en kleiner werd?

Toots: Slingeren.

Paul: Nee, Het scheen te wenken, het scheen mij te wenken om daar naartoe te komen. O, daar is Florence. Ze heeft staan wachten om me te zien. Daar is ze. Daar is ze!

Toots: Wie?

Paul: Mijn zuster Florence. Ze wuift met d'r hand. Ze ziet me! Ze ziet me! Goeienacht, Flor. Welterusten! Goeienacht!

Charles Dickens: Als meneer Dombey in Londen op z'n kantoor arriveerde liep de portier altijd gedienstig voor 'm uit om de deur zo wijd mogelijk open te doen en hield deze dan met de hoed in de hand open terwijl Dombey naar binnen ging. De klerken daarbinnen deden niet voor 'm onder met hun eerbiedbetuigingen. Er heerste altijd een plechtige stilte wanneer Dombey het buitenkantoor doorkwam.

Tussen Dombey en de gewone wereld bestonden twee trappen van afdaling. Meneer James Carker, de procuratiehouder in zijn eigen kantoor, was de eerste trap. Meneer Morfin, in zijn eigen kantoor, was de tweede. Laatstgenoemde heer was een vrolijke bejaarde vrijgezel die grote eerbied voor meneer Dombey had. Maar daar hij zelf een vrolijk temperament had en nooit volkomen op z'n gemak was in het bijzijn van zijn statige patroon, kwelde hem totaal geen jaloezie wat betreft de vele conferenties die Carker ten deel vielen.

Meneer James Carker was een heer van 38 of 40 jaar met een blozende kleur en twee ongeschonden rijen glinsterende tanden welker regelmatigheid en witheid iets hinderlijks hadden. Hij toonde ze altijd wanneer hij sprak, en hij had zo'n brede glimlach dat zijn gezicht dan enigszins op dat van een blazende kat leek. Hij droeg een stijve witte das naar het voorbeeld van zijn principaal en was altijd nauwsluitend gekleed en dicht toegeknoopt.

James Carker: U hebt vandaag om drie uur een vergadering, meneer Dombey.

Dombey: Ja, en nog een om kwart voor vieren.

Carker: (lachje) Alsof u ooit iets zo vergeten! Als jongeheer Paul uw geheugen erft, zal ie een lastig patroon zijn. (lachje)

Dombey: U hebt anders zelf ook een goed geheugen, Carker. Is Morfin hier?

Carker: Ja, Morfin is hier. Hij neuriet almaar muzikale herinneringen uit de kwartetten van z'n wekelijkse muziekavondje. Soms zou ik wensen dat ie maar een vreugdevuurtje stookte van z'n cello, en daar dan ook meteen z'n muziekboeken in verbrandde. (kucht) Eh... over Morfin gesproken: hij rapporteert dat er aan het hulpkantoor op Barbados een jongste klerk gestorven is en stelt voor om op het schip "De Zoon en Erfgenaam", dat over een maand of zo uitvaart, een plaats voor z'n opvolger over te houden. 't Kan u zeker niet schelen wie er gaat?

Dombey: Nee, laat dat maar aan hem over.

Carker: 't Is trouwens geen beste post. (er wordt geklopt) Wie daar? Binnen.

Walter: (komt binnen) O, o, neemt u me niet kwalijk, meneer Carker, ik wist niet dat u hier was, maar de jonge meneer Carker...

Carker: Ik geloof dat ik jou al 'ns meer verzocht had de jonge meneer Carker buiten je gesprekken te houden.

Walter: Neemt u me niet kwalijk, meneer. Ik wilde alleen maar zeggen dat de jonge meneer Carker me gezegd had dat u uit was, anders zou ik eh... zeker niet aan de deur geklopt hebben terwijl u met meneer Dombey in gesprek was...

Carker: Uitstekend. Geef hier die brieven.

Walter: Alstublieft.

Carker: En ga weer aan je werk.

Walter: Ja, meneer. (verlaat het vertrek)

Dombey: U hebt iemand nodig zei u zo-even om naar West-Indië te sturen?

Carker: Ja.

Dombey: Stuur de jonge Gay. Roep 'm terug.

Carker: (gaat naar de deur) Gay? Gay!

Walter: Ja, meneer?

Carker: Kom 'ns terug.

Walter: U hebt geroepen, meneer?

Dombey: Gay, er is...

Carker: ...een plaats open...

Dombey: ...in West-Indië, Barbados. Ik ben van plan jou daarheen te zenden, als jongste klerk voor ons kantoor daar.

Walter: West-Indië?

Carker: Ja. Er moet nou eenmaal iemand gaan, en jij bent jong en gezond. Zeg maar tegen je oom dat jij benoemd bent. Over een maand of twee ongeveer vertrek je.

Walter: En eh... moet ik daar blijven, meneer?

Dombey: Daar blijven? Wat bedoelt ie, Carker?

Carker: Hij bedoelt voor vast, meneer.

Dombey: Natuurlijk.

Walter: Dank u, meneer.

Dombey: Meneer Carker zal je te gelegener tijd wel alles vertellen over de uitrusting en zo. Ja, je hoeft niet te wachten, Carker.

Carker: Je kunt wel gaan, Gay.

Walter: Ja, meneer.

Dombey: Eh... ja tenzij hij nog iets te zeggen heeft.

Walter: Nee, meneer, nee, ik zou niet weten... Ik eh... ik ben u erg dankbaar, meneer.

Carker: Dan kun je nu wel gaan. En zeg de jonge meneer Carker naar mijn kantoor te gaan. Ik zal daar dadelijk ook zijn.

(er wordt geklopt)

Walter: (opent de deur) De jonge meneer Carker, meneer.

Carker: Sluit de deur, Gay. Kom hier. (John komt binnen) John Carker, mag ik weten welk verband er bestaat tussen jou en dit jongmens hier dat ik steeds maar weer vervolgd en gekweld word door jouw naam? Is het nog niet genoeg, John Carker, dat ik je naaste bloedverwant ben en mij dus onmogelijk kan losmaken van die... die...

John Carker: Zeg maar gerust "schande", James. Zeg het gerust.

Carker: Van die schande, ja. Moet die zaak weer voortdurend worden opgehaald en uitgebazuind en nog wel in tegenwoordigheid van de patroon? Of geloof je soms dat jouw naam ook maar enigszins een gevoel van vertrouwen of betrouwbaarheid opwekt, John Carker?

John Carker: Nee. Nee, James, dat weet God.

Carker: Heb je me soms nog niet genoeg benadeeld?

John Carker: Ik heb je nooit met opzet benadeeld, James.

Carker: Je bent m'n broer, dat is al voldoende.

Walter: Meneer Carker, toe, het is werkelijk alleen mijn schuld. Ik heb ongetwijfeld de jonge meneer Carker vaker genoemd dan noodzakelijk was, maar dat was alleen mijn schuld, meneer. In waarheid heeft hij me altijd trachten te ontlopen. Toen ik pas hier kwam en ook daarna heb ik altijd geprobeerd vriendschap met 'm te sluiten, tenminste voor zover dit voor iemand van mijn leeftijd mogelijk was, maar... het is mij niet gelukt.

Carker: En het zal je nog minder lukken, Gay, als je voortgaat John Carkers naam onder ieders aandacht te willen brengen. Dit is niet de manier om met meneer John Carker bevriend te raken. Vraag 'm zelf maar wat ie daarvan denkt.

John Carker: Het heeft geen zin, Walter. Niemand kan zich beter mijn vriend tonen dan door mij te vergeten en mij m'n gang te laten gaan zonder op mij te letten of iets te vragen.

Carker: Daar je geen sterk geheugen schijnt te hebben, Gay, leek het mij het beste je dit door de persoon in kwestie zelf mee te laten delen. Je zult het nu niet meer vergeten, hoop ik. Dat is alles. Je kunt beiden gaan.(ze gaan naar buiten)

John Carker: Weet je wat ik ben, Walter?

Walter: Wat u bent?

John Carker: Ja. Een dief.

Walter: Wat?

John Carker: Ik heb hen bestolen nog voor ik 21 jaar oud was, en ik bestal hen daarna nog vaker. Voor m'n 22ste verjaardag was alles al uitgekomen, en vanaf die dag was ik van alle omgang met mensen uitgesloten. Oh, de firma was heel goed voor me. God beloonde de oude baas van toen voor z'n barmhartigheid. En nu, behalve onze drie chefs hier, is er niemand die mijn geschiedenis precies weet, en voor de kleine Dombey groot is en ze 't 'm verteld hebben, wel... zal mijn hoekje hier wel leeg zijn.

Walter: Meneer Carker, laat ik u mogen zeggen hoezeer ik met u meevoel, en hoe het me spijt dat ik de ongelukkige oorzaak van dit alles ben geweest, vandaag, en hoe ik...

John Carker: God zegene je, Walter. Moge Hij jou en allen die je dierbaar zijn eerlijk doen blijven of hen laten sterven.

Charles Dickens: Toen de zomervakantie naderde, hoorde Paul dat het in het Instituut van Dr. Blimber gewoonte was het afgelopen schooljaar te besluiten met een feestje waarop de familieleden en vriendjes van de jongens ook uitgenodigd werden. Deze partij zou plaatsvinden op de laatste dag voor de vakantie, en aan het slot van het feest zou Paul met Florence en mevrouw Pipchin naar Londen vertrekken. Op de avond voor de laatste schooldag was Paul naar de kamer van de hulponderwijzer Feeder gegaan, vond daar Toots druk bezig met het sorteren van vele gedrukte kaarten.

Toots: Ah, daar heb ik jou, Dombey. Deze kaart is voor jou.

Paul: Voor mij, meneer Toots?

Toots: Ja, je uitnodiging. Zal ik je voorlezen wat erop staat?

Paul: Ja, graag.

Toots: "Dr. Blimber en echtgenote hebben de eer den heer Paul Dombey uit te nodigen tot het bijwonen van een partij te houden op woensdagavond de 17de dezer om half acht."

Paul: Oh. En komt Florence ook?

Toots: Ja, je zuster heeft ook een uitnodiging gehad. Ik weet het, want ik heb 'm zelf op de bus gedaan. Nou, vooruit, ga hier maar zitten.

Paul: Ja.

Toots: Fijn hè, geen lessen vandaag?

Paul: Ja. 'k Ben zo blij, m'n... m'n... m'n hoofd doet zo zeer en ik... ik... o...o...ohoho... ooh...

Toots: Dombey! Dombey! Wat scheelt je? (opent snel de deur) Juffrouw Cornelia? Meneer Feeder? Dombey is flauwgevallen. Kom vlug, hij is flauwgevallen!

Blimber: En? Hoe gaat het m'n vriendje nu? Voel je je nu beter nu je in bed ligt?

Paul: O, heel goed, dank u, meneer.

Blimber: Onze kleine vriend heeft nooit geklaagd, maar hij moet vandaag in bed blijven natuurlijk, en dan zullen we morgen zien wat de dokter zegt. Goedenavond, m'n kind. (gaat weg)

Paul: Mevrouw Pipchin?

Pipchin: Ja?

Paul: Niets tegen Florence zeggen, hoor.

Pipchin: Wat moet ik niet tegen Florence zeggen, m'n kleine Paul?

Paul: Van mij.

Pipchin: Oh! Nee. Nee...

Paul: Wat denkt u dat ik doen ga als ik groot ben?

Pipchin: Ik zou het niet weten.

Paul: Dan zet ik al m'n geld op één bank en ik zal nooit moeite doen om meer te krijgen. Maar ik ga met m'n lieve Florence naar buiten en neem daar een huis met een mooie tuin en velden en bossen en blijf daar m'n hele leven met 'r wonen.

Pipchin: Is het heus?

Paul: Ja, dat ben ik van plan te doen als ik... als ik groot word.

Charles Dickens: De volgende avond was er een grote uitstalling van witte vesten en dassen in de slaapkamers van de jongens. Toen Paul gekleed was, ging hij naar beneden naar de salon waar de gasten al langzamerhand arriveerden en hij mocht tussen de kussens in het hoekje van de sofa zitten vanwaar hij naar het dansen kon kijken.

Florence: Oh, ben je daar Paul, m'n lieve Paultje.

Paul: Mm. Floy. Maar wat is er nou?

Florence: Niets lieveling, niets. We gaan straks samen naar huis en ik zal je verzorgen.

Paul: Verzorgen? Maar ik ben alweer beter, veel beter. Ho, wat heb je een mooie jurk aan en wat leuk dat lint in je haar.

Florence: Jij ziet er ook piekfijn uit, Paul, in je nieuwe pakje.

Paul: O, daar komt Toots aan. Meneer Toots, dit is nou m'n zuster Florence. Ga je met 'r dansen?

Toots: Ik zou het wat graag willen. (kucht) Mag ik deze dans van u, juffrouw Dombey?

Florence: Dank u, heel graag. (ze lachen)

Charles Dickens: Iedereen was verrukt van Florence. En hoe kon het ook anders? Paul had al van tevoren geweten dat ze dat zouden zijn. En terwijl hij daar zo zat tussen de kussens in z'n hoekje, met kalm gevouwen handjes en naar haar keek als ze langs danste, hadden weinigen kunnen raden welke trotse blijdschap zijn kinderlijke hartje deed zwellen. En zo, luisterend en mijmerend en dromend, was kleine Paul heel gelukkig. Maar ten slotte was het bal ten einde en mevrouw Pipchin reed voor in een koets om Paul en Florence naar Londen te brengen.

Paul: Tot ziens, Dr. Blimber.

Blimber: Tot ziens, mijn kleine vriend.

Paul: Ik dank u wel, voor alles, meneer. Wilt u vragen om goed voor Diogenes te zorgen, alstublieft?

Blimber: We zullen heel goed op Diogenes letten zolang je weg bent.

Paul: Dank u, meneer. Dag, juffrouw Cornelia.

Cornelia: Dombey. Dombey, je bent altijd m'n liefste leerling geweest.

Paul: Ik? Werkelijk, juffrouw?

Cornelia: God zegen je.

Paul: O. Dank u, juffrouw Cornelia. Dag, mevrouw Blimber. Tot ziens. (gaat weg)

Toots: Wacht even! Dag, Dombey. Dag, jongejuffrouw Dombey. Ik kom u in Londen 'ns opzoeken.

Florence: Ja. Tot ziens. Tot ziens.

Paul: Dag.

Toots: Dag!

Charles Dickens: Paul kon zich van deze tocht alleen maar het rammelen van de koets herinneren en de bekende trap thuis, en zijn eigen kleine ledikantje waar ze hem hadden ingelegd. Hij lag daar dagen lang te luisteren naar het rumoer op straat en steeds lettend op alles wat er om 'm heen gebeurde. Drie deftige doktoren kwamen altijd beneden bij elkaar en kwamen dan gezamenlijk naar boven, en de kamer was dan zo stil en Paul lette zo goed op hen dat hij zelfs het verschil in geluid van hun horloges kende.

Als de zonnestralen door de dunne gordijnen in de kamer vielen en gouden golfjes op de muur aan de overkant tekenden, wist hij dat het avond werd en dat de lucht rood en heel mooi was. Als het nog later werd en de voetstappen op straat zo zeldzaam werden dat hij ze kon horen aankomen en tellen tot ze weer in de holle verte verdwenen, lag hij stil naar de veelkleurige ring rond de kaars te kijken en wachtte geduldig op de dag.

Paul: Floy, wat is dat?

Florence: Wat, lieverd?

Paul: Daar, aan het voeteneind.

Florence: Daar is niets, lieverd, alleen papa.

Dombey: M'n eigen jongen, ken je me niet?

Paul: O ja, natuurlijk, papa.

Dombey: Paul, m'n... m'n jongetje.

Paul: U moet niet verdrietig om mij zijn, papa. Heus, ik ben heel gelukkig. O, is ie weg?

Florence: Ja.

Paul: Waarom blijft die rivier altijd maar doorstromen?

Florence: D'r is hier geen rivier, Paul, alleen maar jouw kamertje.

Paul: Je hebt me wel 'ns verteld van iemand met net zo'n vriendelijk gezicht als mama, die voor me zorgde toen ik nog heel klein was.

Florence: Ja, de ouwe min.

Paul: Ik zou d'r best 'ns willen zien. Kan ze niet 'ns hier komen?

Florence: Natuurlijk lieverd, ik zal 'r laten halen.

Paul: En... zou je Walter ook niet kunnen laten halen? Ik zou Walter zo graag weer 'ns zien.

Florence: Natuurlijk. Hij komt morgen, hoor.

Paul: Is dit nu m'n oude min?

Florence: Ja, dit is ze nou.

Paul: Ze heeft een erg lief gezicht. Nee, niet weggaan! Hier blijven. En waar is Walter?

Walter: Hier, jongeheer Paul.

Paul: Dag Walter. Vaarwel, Walter.

Pipchin: Vaarwel, m'n kind? (lachje) Welnee, niet vaarwel.

Paul: O ja, het is wel vaarwel. Vaarwel, lieve Walter.

Walter: Vaarwel, jongeheer Paul.

Paul: Papa?

Dombey: Ja, Paul? Ja, m'n jongen?

Paul: Denk aan Walter, lieve papa. Denk aan 'm. Ik heb heel veel van 'm gehouden. Kom dichtbij me, Floy, sla je armen om me heen. Ja, zo is het goed. Wat stroomt de rivier snel tussen de groene oevers en het riet. Ze wiegt me in slaap, denk ik. Ze is nou dichtbij de zee, ik kan de golven horen. Dat hebben ze altijd gezegd, weet je nog wel?

Florence: Ja, 'k herinner het me.

Paul: De boot wiegt me in slaap. O, de oevers zijn zo groen en de bloemen zo mooi. Kun je ze zien?

Florence: Niet zo goed als jij.

Paul: En nu zijn we bij de zee. Ik kan nu de kust aan de andere kant ook zien. D'r staat iemand op me te wachten. Oh... Floy!... D'r staat iemand te wachten op het strand... Mama lijkt op jou, Floy. Ik herken 'r aan d'r gezicht. Lieve Floy.

Florence: Lieve, lieve Paul.

Paul: Ze zeggen dat het schilderij bij de trap op school nog lang niet mooi genoeg is. Het licht rondom haar hoofd beschijnt me nu terwijl ik ga.

Charles Dickens: De gouden golfjes speelden weer op de muur, maar verder bewoog zich niets in de kamer. Engelen van gestorven kinderen, zie op ons neer en blijf ons gedenken en liefhebben wanneer de bruisende rivier van het leven ook ons eens naar de zee van de eeuwigheid draagt...