Home / Index D. / Dombey en zoon / Deel 7 - Dombey en zoon

Deel 7 - Dombey en zoon

Mr. Dombey, een welvarende Londense koopman, stelt al zijn hoop op zijn ziekelijke zoon Paul om hem op te volgen, en negeert daarbij zijn flinke dochter Florence. De firma wordt bijna geruïneerd door Carker, een bediende die zijn vertrouwen geniet.

Dit was het eerste verhaal waarin Dickens poogde zowel de hogere als de lagere klasse te portretteren, en het brengt ook sterke vrouwelijke karakters van alle types en morele overtuigingen. Een ander voornaam thema is de manier waarop volwassenen hun kinderen vormen (en misvormen).

Beluister deel 7 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van deel 7.

Paul van der Lek Charles Dickens
Johan Schmitz De heer Dombey
Janine Veeren Florence Dombey
Hans Veerman James Carker
Huib Orizand Majoor Bagstock
Wim van den Brink Kapitein Cuttle
Wiesje Bouwmeester Mevrouw Skewton
Els Buitendijk Edith Skewton
Paul Röttger Meneer Toots
Fé Sciarone Juffrouw Brown
Auteur: Charles Dickens
Bewerking: Alice de Grey
Philip Wade
Vertaling: Peggy van Kerckhoven
Regie: Dick van Putten
Inspiciënt: Léon du Bois
Omroep: AVRO
Dit deel is uitgezonden op: 16-11-1978

Het script van deel 7.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Charles Dickens: Meneer Carker, de chef, juist aangekomen in Leamington om meneer Dombey te bezoeken en zojuist aan majoor Bagstock voorgesteld, schudde deze heer op buitengewoon hartelijke wijze de hand, waarbij hij van vriendelijkheid al zijn helwitte tanden liet zien in een overdreven stralende glimlach.

James Carker: Mag ik zo vrij zij, meneer, u van ganser harte te danken voor het feit dat u in meneer Dombeys uiterlijk en gemoedsstemming zo'n... zo'n... zo'n grote verbetering tot stand hebt gebracht?

Dombey: Ja, inderdaad! Majoor Bagstock heeft mij hiermee een grote dienst bewezen, Carker. (Carker lacht)

Bagstock: Waarachtig, meneer, ik hoef nergens voor bedankt te worden. Een groot man zoals meneer Dombey kan niet nalaten juist zijn vrienden te verbeteren.

Carker: (lacht) Precies.

Bagstock: En nu, meneer, hebben u en Dombey natuurlijk een drommelse boel zaken te bepraten. Er wordt precies om zeven uur gegeten, meneer Carker.

Carker: Ach, ja.

Bagstock: Zeg eh... tussen twee haakjes, Dombey: heb jij nog een boodschap voor eh... voor ze?

Dombey: Eh... doe haar mijn complimenten, majoor, als u zo goed wilt zijn.

Bagstock: Allemachtig, meneer, kan het niet een beetje hartelijker dan dat, of oude Joe zal verre van welkom zijn!

Dombey: Mijn groeten dan als u wilt, majoor.

Bagstock: Voor de drommel, kerel, maak het toch wat warmer!

Dombey: Nou, wat u dan maar wilt, majoor.

Bagstock: Onze vriend is slim, meneer! Verduiveld slim! (Carker lacht) Maar... Bagstock ook, ja! Dombey, ik benijd je gevoelens. (gaat weg) God zegen je! (sluit de deur)

Carker: Eh... ik eh... ik merk dat u hier nog zo nu en dan uitgaat en in gezelschap vertoeft? Enfin, dat doet me plezier! Een man als u is voor het societyleven geboren. Het heeft me altijd wat verbaasd dat u zich zo lang ervan afzijdig heeft gehouden.

Dombey: Daar heb ik mijn reden voor, Carker. Maar je hebt er anders ook buitengewone talenten voor!

Carker: Ik? Met mij is het geheel iets anders. U kunt mij toch niet vergelijken met iemand zoals u?

Dombey: Ik zal morgen het genoegen hebben, Carker, om je aan mijn... aan mijn eh... vrienden van de majoor voor te stellen. Ze komen namelijk morgen hier lunchen en daarna zijn we van plan een uitstapje naar Kasteel Warwich en naar Kanilworth te maken.

Carker: 't Zou mij een grote eer zijn, meneer Dombey.

Dombey: 't Zijn heel aardige mensen.

Carker: Eh... d'r zijn ook dames bij, veronderstel ik?

Dombey: Het eh... het zijn dames, twee om juist te zijn.

Carker: Ah, twéé! Zusters misschien?

Dombey: Moeder en dochter.

Carker: Het zal mij verheugen kennis te mogen maken. Eh... (kucht) over dochters gesproken: ik heb juffrouw Dombey gezien. Ja, ik ben zo vrij geweest haar te gaan vragen of ze misschien ook een boodschap voor u had mee te geven, maar ik ben niet zo gelukkig de overbrenger te zijn van niets anders dan... haar hartelijke groeten.

Dombey: En welke berichten heb je over mijn zaken?

Carker: O, heel weinig! Over het geheel genomen zijn we niet zo fortuinlijk geweest als gewoonlijk. Bij Lloyds acht men het schip verloren, maar dat is van weinig belang. Het schip was verzekerd van de kiel tot de top van de mast.

Dombey: Ik kan niet zeggen dat dat jong mens, die Gay, ooit een gunstige indruk op mij heeft gemaakt.

Carker: Nee, op mij ook niet.

Dombey: Maar toch wou ik dat hij nooit aan boord van dat schip was geweest. ik wou wel dat ie nooit was uitgestuurd.

Carker: Het is jammer dat ik dat niet bijtijds heb gezegd. Hoewel, ik geloof toch dat het zo beter is. Eh... heb ik u al gezegd dat er tussen juffrouw Dombey en mij zoiets als een kreine vertrouwelijkheid is geweest?

Dombey: Nee.

Carker: Ik twijfel er niet aan dat Gay beter waar dan ook kan zijn dan hier thuis. Juffrouw Dombey is zeer goed van vertrouwen en jong, misschien alleen niet trots genoeg voor uw dochter, als ze een fout heeft. (kucht) Zoudt u deze balansen even met mij willen doorzien?

Charles Dickens: Meneer Carker was al heel vroeg uit de veren de volgende morgen en ging in de prille zomerochtend uit voor een wandeling door de velden en groene lanen om wat frisse lucht te ademen, tot het tijd werd om te gaan ontbijten. Toen hij daarbij voorzichtig om de stam van een grote boom heen stapte, zag hij onverwacht een gedaante op een bank vlakbij zitten. Het was een dame, heel elegant en kostbaar gekleed, maar in wier binnenste de een of andere hartstocht scheen te woelen, want ze trilde van opwinding en huilde en had haar voeten op het mos gedrukt, alsof ze het fijn wilde stampen. Ze stond onmiddellijk op om weg te gaan, maar op hetzelfde ogenblik krabbelde er ook een lelijke oude vrouw op van de grond aan haar voeten en trad haar in de weg.

oude vrouw: Laat mij u eerst uw toekomst voorspellen, mooie dame.

dame: Dat... dat kan ik zelf ook.

oude vrouw: Ja, misschien, mooie dame, maar niet precies! U hebt het immers ook niet goed gedaan toen u daar zat. Geef mij een zilverstuk en ik zal u de toekomst vertellen... Ach, er ligt rijkdom op uw gezicht, mooie dame.

dame: Dat weet ik. Dat wist ik al lang. Laat me gaan asjeblieft!

oude vrouw: Wat? U wilt me niks geven? Hoeveel wilt u me dan geven om het niet te vertellen? Geef me wat of ik zal het je naschreeuwen!

Carker: Wat ga je doen, vrouw? Hou jij je mond, vrouw, en ga die dame uit de weg.

dame: Ho... dank u, meneer. (gaat weg)

oude vrouw: Geef jij me dan maar wat, fijne meneer, of ik zal het 'r toch naschreeuwen. Geef me wat of ik zal het u naschreeuwen!

Carker: (lachje) Mij naschreeuwen, moedertje? Hier, hier heb je een shilling.

oude vrouw: Ah! Ja ja, ik weet alles.

Carker: Wat weet je dan? Weet jij wie die knappe dame was?

oude vrouw: Eén shilling!

Carker: (lachje) Onzin!

oude vrouw: Eén kind dood en één kind in leven, één vrouw dood en één vrouw op zicht. Ga maar naar d'r toe.

Carker: Wat zeg je allemaal, ouwe heks?

oude vrouw: Ga maar naar d'r toe! (verwijdert zich) Ga maar naar d'r toe!!

Mrs. Skewton: M'n beste meneer Dombey. Ik vrees dat we erg laat zijn voor de lunch. Edith komt direct. (lachje) Ja, ze is al uit geweest vanmorgen, om een mooi gelegen plekje te zoeken voor een schets. Zo, valsaard van een majoor, hoe gaat het?

Dombey: Mevrouw Skewton, laat ik mijn vriend Carker het genoegen mogen doen hem aan u voor te stellen.

Mrs. Skewton: O, maar het genoegen is geheel aan mijn kant. (Carker lacht) Ah, daar is Edith eindelijk!

Dombey: Carker, mag ik je voorstellen?

Carker: Ach! Wij... wij kennen elkaar al.

Edith: Ik ben meneer wel zeer verplicht dat hij mij daarstraks van de overlast van een bedelaarster heeft bevrijd.

Carker: Integendeel! Ik ben mijn goed gesternte wel zeer verplicht dat het mij in de gelegenheid heeft gesteld u zo'n... zo'n kleine dienst te bewijzen.

Mrs. Skewton: Werkelijk, dat is de wonderlijkste samenloop van omstandigheden waar ik nog ooit van gehoord heb! (lachje van Carker) M'n lieve Edith, dit is zo'n uitgesproken vingerwijzing van het lot dat men bijna geneigd zou zijn z'n armen te kruisen en als die gruwelijke Turken te zeggen: er is geen eh... hoe heet het ook weer?... behalve... je weet wel... kom nou, hoe heet ie nou?... die man met zo'n rare naam... z'n profeet.

Dombey: Het doet mij groot genoegen dat een heer die in zo nauwe betrekking tot mij staat als Carker de eer mocht hebben mevrouw Granger behulpzaam te zijn. (Carker lacht) Maar het spijt me alleen dat ik niet zelf die eer en dat geluk mocht hebben.

Bagstock: Wel, de grootste dienst die Joe u kan bewijzen, mevrouw Granger, is u aan tafel te leiden.

Charles Dickens: Toen de lunch afgelopen was en de majoor hijgde als een volgegeten boa constrictor, stelde meneer Dombey voor er nu maar op uit te gaan. Carker, te paard, bleef gedurende de hele rit achter het rijtuig aan draven en beloerde het gezelschap alsof hij een kat en de vier personen die er in zaten een paar muizen waren. Kasteel Warwich werd bezocht en men reed naar de veelgenoemde punten van vergezicht uit de omgeving totdat ten slotte een wandeling tussen de spookachtige ruïne van Kanilworth het uitstapje besloot. Meneer Dombey, de majoor en meneer Carker waren die avond de enige bezoekers bij mevrouw Skewton. Edith zong en speelde wat piano op meneert Dombeys speciale verzoek en thee werd rondgediend door Withers, het manusje van alles. Toen de heren ten slotte vertrokken waren...

Mrs. Skewton: Wel, Edith, heb je me niets te zeggen?

Edith: Nee. Niets.

Mrs. Skewton: Zo. En waarom zeg je me niet dat hij een afspraak met je gemaakt heeft en morgen hier komt?

Edith: Omdat u dat wel weet, moeder. (spotlachje) U weet best dat hij mij gekocht heeft, of dat ie dat morgen zal doen. Hij heeft zijn koop al overlegd. Hij heeft het zijn vriend al laten zien. Hij is er zelfs enigszins trots op. Hij denkt dat ik hem wel zal bevallen en dat ik goedkoop genoeg te krijgen zal zijn. En morgen zal hij toehappen. God, dat ik daarvoor heb geleefd!

Mrs. Skewton: Wat bedoel je toch? Heb jij niet van klein kind af...

Edith: Kind? Wanneer ben ik een kind geweest? Wat voor jeugd hebt u me ooit gelaten? Ik was een vrouw, baatzuchtig, listig, altijd gereed om mannen strikken te spannen, voor ik mezelf of u nog goed kende, voor ikzelf het gemene ellendige doel begreep van elke nieuwe kunst die ik leerde. Hè, kijk me aan, hier sta ik. Ik heb nooit geweten wat het betekende een eerlijk hart te bezitten of liefde, getrouwd als ik was met iemand voor wie ik niets anders voelde dan onverschilligheid. En zeg me: wat is sindsdien, sinds hij stierf nu tien jaar geleden, mijn leven geweest? Vertel me dat 'ns, moeder! Wat is het geweest?

Mrs. Skewton: We hebben ons best gedaan om je een behoorlijke plaats in de maatschappij te doen verwerven. Dat is je leven geweest!

Edith: Ha! Nu is dat eindelijk gelukt. (spotlachje) Ik ben hier en daar en overal uitgestald en aangeprezen, zodat ik alle achting voor mezelf verloren heb.

Mrs. Skewton: Je had minstens al twintigmaal goed getrouwd kunnen zijn, Edith, als je de mannen maar wat meer aangemoedigd had!

Edith: Nee! Wie mij ooit neemt, zal mij moeten nemen zoals deze man doet, zonder dat ik enige kunst doe om hem te lokken. Ik heb de koop niet aangeprezen of aangedrongen.

Mrs. Skewton: Jij spreekt al heel vreemd vanavond, Edith!

Edith: Ja, nog vreemder voor mij dan voor u, maar ik ben tenminste het enige voornemen dat ik heb kunnen vormen trouw gebleven: ik heb die man niet naar me toe gelokt.

Mrs. Skewton: Die man! Je doet of je hem haat!

Edith: Dacht je dat ik hem liefheb? Zal ik u 'ns vertellen wie ons al door en door kent en doorziet, en voor wie ik nog minder gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen heb dan voor mezelf?

Mrs. Skewton: O, dat is zeker een uitval op de arme ongelukkige... hoe heet ie ook weer... meneer Carker? Wat heeft hij met deze zaak te maken. Wel? Waarom kijk je me zo strak aan? Ben je soms ziek?

Edith: Nee. Nee, niet ziek, maar... kats. Zo vreselijk kats. (gaat weg) Goeienacht.

Charles Dickens: Al heel gauw brak de dag aan waarop Florence van haar uitstapje naar Sir Barnet en Lady Skettles naar huis terugkeerde. Toen zij met Susan Nipper in het rijtuig voorreden, waren zij zeer verbaasd toen ze zagen dat het huis tijdens hun afwezigheid wit was geschilderd en dat er overal bloembakken met felrode geraniums waren aangebracht. In de hal werd Florence al verwelkomd door Diogenes.

(de hond jankt en blaft van blijdschap)

Florence: Ha, Didi, ben je daar? Goeiedag! Ja ja ja, 't vrouwtje is nu thuis, hoor. Kalm! Kalm! Koest! Koest! Ja, kalm! Kalm!

Charles Dickens: En nadat ze van de bediende gehoord had dat meneer Dombey thuis was en haar onmiddellijk wenste te spreken, ging ze naar boven naar de zitkamer.

Dombey: Florence, hoe maak je het?

Florence: Heel goed, papa.

Dombey: Wat is dat voor een hond?

Florence: Dat is de hond uit Brighton, papa.

Dombey: Oh! Ik begrijp het. Mevrouw Skewton, dit is mijn dochter Florence.

Mrs. Skewton: Allercharmantst! Ik kan niet anders zeggen. En zo natuurlijk! M'n lieve Florence, geef eens een kus, asjeblieft.

Florence: (lachje) Ja, mevrouw.

Dombey: Edith, dit is mijn dochter Florence, Florence, deze dame zal binnenkort je mama worden.

Florence: Oh! O, papa, ik hoop dat u heel gelukkig wordt, heel, heel gelukkig, uw leven lang!

Dombey: (kucht) We zullen nu verder de kamers maar doorgaan om te zien hoe de werken hier opschieten. Mag ik zo vrij zijn, mevrouw Skewton?

Mrs. Skewton: Waar is Florence?

Edith: (blijft even achter - gedempt) Je zult toch niet beginnen met mij te haten?

Florence: U te haten, mama?

Edith: Stil! Begin met goed van mij te denken. Begin met te geloven dat ik al het mogelijke zal doen om je gelukkig te maken en dat ik graag heel veel van je wil houden.

Florence: Natuurlijk, lieve mama, dank u wel.

Mrs. Skewton: (in de volgende kamer - stelt een vraag)

Dombey: Nou, laten we 't Edith vragen. Goeie hemel, waar is ze?

Edith: (gedempt) Tot ziens, Florence! Blijf nu niet langer hier. We zien elkaar heel gauw, hè? Tot ziens!

Charles Dickens: Het oude huis had zijn gewone aanzien niet meer, want wereld was daar binnengedrongen en de hele dag werd er gehamerd en gebonsd en trappen op en af gelopen, zodat Diogenes van de ochtend tot de avond aan het blaffen werd gehouden. Op een dag zat Florence op haar kamer te lezen en dacht aan de knappe dame en het binnenkort beloofde bezoek toen ze, opkijkend, haar in de deuropening zag staan.

Florence: Mama! Bent u daar weer 'ns?

Edith: (lachje) Nee, nee, je mama ben ik nog niet.

Florence: Maar toch heel gauw?

Edith: Ja, heel gauw... Heel gauw. Ben je veel alleen geweest sinds ik hier laatst was?

Florence: Och, ik eh... ik ben het alleen zijn wel gewend. Het kan me niets meer schelen. Di en ik zijn soms hele dagen alleen.

Edith: Wie is Di? Je kamenier?

Florence: (lacht) Welnee, m'n hond, mama.

Edith: Ah!

Florence: Susan is mijn kamenier.

Edith: Mm. En eh... dit zijn dus jouw kamers? We moeten ze nodig wat laten opknappen, Florence. Het moeten de gezelligste kamers van het hele huis worden.

Florence: Als ik zou mogen vragen, mama: d'r is een kamer boven, m'n broertjes kamer, die zou ik graag willen hebben. Ik had er al met papa willen over spreken, maar toen vond ik al die werklui hier en ik was bang dat het 'm misschien verdriet zou doen. En toen ik hoorde dat u toch binnenkort hier zou komen, mama, en meesteres van alles zou worden, besloot ik om dan maar zo brutaal te zijn en het aan u te vragen.

Edith: Ach, maar natuurlijk, liefje! Ik zal er zelf opdracht toe geven... Hoe oud was je broertje toen je 'm verloor, Florence?

Florence: Zes en een half jaar.

Edith: (zucht) Zo'n aanvallige leeftijd... Eh... Florence, zou je een poosje bij me willen logeren tot ik getrouwd ben? M'n moeder en ik wonen op het ogenblik in Londen en het zou een goeie gelegenheid voor jou en voor mij zijn elkaar wat beter te leren kennen, mm?

Florence: O ja, zeker! U bent wel heel lief voor me. Mijn hartelijke dank.

Edith: (lachje) Dat is dan afgesproken. Eh... dan wilde ik je nog zeggen dat ik, als ik getrouwd ben en voor een naar weken op reis ga, veel geruster zou zijn als je hier weer thuis komt. Onverschillig wie je ergens anders te logeren vraagt, kom hier thuis. Het is beter hier alleen te zijn dan... (lachje) Nou ja, wat ik zeggen wilde, is dat ik weet dat je 't liefste thuis bent, Florence.

Florence: Ik zal nog diezelfde dag weer naar huis gaan, mama.

Edith: Doe dat. Ik hou je aan je belofte. En maak je nu klaar om met me mee te gaan, lieve kind. Je kunt me beneden vinden als je klaar bent.

Charles Dickens: De weken vlogen om. De avond voor het huwelijk zaten Edith, haar moeder en meneer Dombey bijeen in de zitkamer van mevrouw Skewtons huis, haar zolang afgestaan door een oude nicht. Florence was reeds naar bed gegaan.

Mrs. Skewton: M'n beste Dombey, je zal Florence na vanavond toch bij mij willen laten, niet? Ja, als je mij van m'n lieve Edith berooft...

Dombey: Oh, zeker! Het zal mij zelfs een groot genoegen zijn Florence in uw bewonderenswaardige hoede achter te laten.

Mrs. Skewton: M'n beste Dombey, duizendmaal bedankt voor uw goeie opinie over mij. Ja, ik was al bang dat u mij tot volstrekte eenzaamheid wilde veroordelen.

Dombey: Hoe kon u mij een dergelijk onrecht aandoen, lieve mevrouw?

Mrs. Skewton: Omdat mijn bekoorlijke Florence me zo stellig verzekerde dat ze morgen naar huis moet.

Dombey: Ik verzeker u, mevrouw, dat ik Florence daartoe totaal geen bevel heb gegeven. En nu... met uw toestemming...

Mrs. Skewton: Ah, gaat u nu al weg?

Dombey: Ik vrees dat het al erg laat is en ik werkelijk afscheid moet nemen!

Mrs. Skewton: Ach, u komt morgen terug om mij m'n lieve gezellin, m'n eigen Edith, te ontroven.

Dombey: Pardon, mevrouw, wij zien elkaar eerst nog in de kerk.

Mrs. Skewton: Ach, de smart om een kind af te staan, zelfs aan u, m'n beste Dombey, verenigd met mijn zwakke gestel en de gruwelijke domheid van de keukenmeid, is bijna al te groot voor mijn geringe krachten. Ik zal mij toch maar ? houden. Lieve Edith, er gaat iemand weg, schat! (Edith komt naar hen toe)

Dombey: Goeienacht, Edith. Morgenochtend zal ik het geluk hebben deze hand als die van mevrouw Dombey op te eisen. Goeienacht. (verlaat het vertrek)

Mrs. Skewton: Oh, och, ik ben doodmoe! Ik kan je ook geen ogenblik vertrouwen. Je bent erger dan een kind.

Edith: Luister 'ns naar me, moeder. U blijft hier alleen achter, zonder Florence, tot ik terugkom.

Mrs. Skewton: Alleen? Zonder Florence?

Edith: Ja. God, ik zweer bij de naam van God die ik morgen zo onbeschaamd en vals tot getuige zal roepen dat ik in de kerk de hand van die man zal weigeren. Als ik dat niet doe, mag ik dood op de stenen neervallen.

Mrs. Skewton: Edith!

Edith: Het is voldoende dat wij zijn wat we zijn. Ik laat geen onschuldig en oprecht gemoed verpesten en vergiftigen, al was het om een hele wereld van moeders te amuseren. Florence moét naar huis.

Mrs. Skewton: Dacht jij dat er ooit vrede voor jou in dat huis kan zijn voor zij goed en wel getrouwd en de deur uit is?

Edith: (spotlachje) Vraag uzelf of ik ooit vrede in dat huis verwacht... en u weet het antwoord.

Mrs. Skewton: Ach, als ik voortdurend zulke scènes moet meemaken, zou het inderdaad beter voor me zijn als ik maar naar een middel zocht om een eind aan m'n leven te maken. Ach, laat haar gaan! Wat kan mij dat kind ook schelen.

Edith: Maar mij kan ze zoveel schelen dat ik, liever dan haar de lessen te laten leren die ik geleerd heb, u verzaken zal, zoals ik hem morgen in de kerk verzaken zal als u mij daar reden toe gaf.

Mrs. Skewton: Als je het mij nu nog op een vriendelijk manier had voorgesteld, maar zulke scherpe bewoordingen...

Edith: Dit is de laatste keer geweest! Ga uw weg, moeder. Neem zoveel als u wilt van dat wat u veroverd hebt. Verteer, geniet, vermaak u en wees zo gelukkig als u wilt. Het doel van ons leven is bereikt. Ik vergeef u uw doel en de goddeloosheid van morgen, God vergeve mij het mijne.

Charles Dickens: De schemering met het bleke en effen gezicht sluipt huiverend naar de kerk waar het stof van de kleine Paul en zijn moeder rust en waar vandaag een trouwplechtigheid zou plaatsvinden. Al spoedig verschijnt het heldere daglicht dat de torenspits verguldt en de tranen van de schemering droogt en haar klachten smoort. In Dombeys huis heerst grote drukte en beweeg. Meneer Dombey verlaat zijn kleedvertrek en wandelt naar de zitkamer om daar de tijd af te wachten. Hij ziet er prachtig uit in zijn nieuwe blauwe jas, leverkleurige broek en lila vest, en er loopt een gefluister door het huis dat hij zijn haar heeft laten krullen. Algauw verschijnt de majoor die bijna barst in zijn gelukwensen. Hij wordt gevolgd door meneer Carker, met een stralende glimlach op zijn gezicht, zoals een bruiloftsgast betaamt, en met een stem bevend van emotie. Dombey, majoor Bagstock en Carker rijden in een koets naar de kerk.

Sownds, de kerkenknecht, staat met zijn steek in de hand te wachten om hen te ontvangen. Dan ontstaat er een gedrang en gefluister bij de deur en de bruid treedt met trotse houding binnen. Het lieftallige bruidsmeisje naast haar vormt een treffend contrast met deze uitdagende gestalte. De kerkenknecht groepeert de stoet rond het altaar en dan... van deze dag af in geluk en ongeluk, in rijkdom en armoede, in ziekte en gezondheid, beloven zij elkaar lief te hebben en te bewaren tot de dood hen scheidt. Ze beloven elkaar trouw en zijn gehuwd. Weer staan de koetsen voor de kerkdeur en Dombey geleidt zijn bruid de trappen af. Als alles weer stil is geworden in de kerk, komt juffrouw Tox vanuit een donker hoekje op de galerij tevoorschijn en trippelt naar beneden. Haar ogen zijn rood en haar zakdoek is vochtig. Ze hoopt dat zij gelukkig zullen worden, maar het statige beeld van meneer Dombey met zijn lila vest en zijn leverkleurige broek blijft haar maar in de gedachten. En juffrouw Tox, onderweg naar huis, huilt opnieuw achter haar voile.

De magnifieke bruiloftslunch is voorbij, er is gespeecht, het laatste glas is geheven en nu wacht meneer Dombey beneden in de hal op de nieuwe mevrouw Dombey. Zodra Edith verschijnt, snelt Florence naar haar toe om haar vaarwel te zeggen. Is Edith koud, dat ze zo beeft? Heeft dit vertrek zoveel haast dat Edith alleen maar met haar hand wuift en dan haastig verdwijnt? Als het ten slotte avond is geworden, zoekt Florence haar eigen kamer op, waar de goede zorgen van Edith haar met weelde en gemakken hebben omringd, en haar mooie nieuwe japon uittrekkend kleedt zij zich weer in de eenvoudige rouwkleren voor Paul en gaat zitten lezen, terwijl Diogenes op de grond naast haar ligt te knipogen. Maar Florence kan die avond niet lezen. Zij slaat haar boek dicht en de ruige Diogenes, die dit voor een sein houdt, legt zijn poten op haar schoot en wrijft met zijn oren tegen haar handen. Maar ze kan hem niet duidelijk meer zien. Er is een mist tussen haar ogen en hem.

Florence: ...om lief te hebben en te bewaren, tot de dood ons scheidt...

Charles Dickens: Kapitein Cuttle had order gegeven een vuur aan te leggen de kleine kamer van de Houten Adelborst, want het was een kille, donkere herfstavond. Toen hoorde hij iemand kloppen. Hij ontgrendelde voorzichtig de winkeldeur.

Cuttle Wie is daar?

Toots: Ik moet meneer Gills spreken. Het is heel belangrijk. (Cuttle opent de deur)

Cuttle Kom dan maar binnen.

Toots: Dank u. Dank u. (komt binnen) Goedenavond. Oh, eh... hoe maakt u het, meneer Gills? Wel bedankt, ik maak het ook zeer goed. Zeer verplicht. Mijn naam is Toots, eh... meneer Toots.

Cuttle Kom maar een beetje dichter bij het vuur. (dat doet hij) Eh... ga zitten.

Toots: (gaat zitten) Dank u, meneer Gills.

Cuttle Hé daar! Mijn naam is Cuttle.

Toots: Oh!

Cuttle Kapitein Cuttle is mijn naam en Engeland is mijn natie, tegenwoordig woon ik hier en gezegend zij de gratie. Job.

Toots: O, dus dan kan ik meneer Gills hier helemaal niet spreken?

Cuttle Als je Sam Gills hiér zou kunnen spreken, jongeman - ouwe Sam, versta je wel? - met je eigen ogen, zoals jij daar nou zit, zou je me welkomer zijn dan een fikse wind van achteren voor een schip dat al een week windstilte heeft gehad. Maar je kunt Sam Gills niet spreken. Nee, en waarom doe je dat niet? Omdat ie onzichtbaar is.

Toots: (verbaasd) Allemachtig!

Cuttle Die man heeft me hier het beheer over zijn goederen overgedragen, zomaar, op een stukje papier. Maar waar ie naartoe is gegaan, weet ik evenmin als u. Op een ochtend, heel vroeg, ging ie overboord, zonder plof en zonder rimpels in het water. Ik heb overal naar de man gezocht, maar van dat uur af nooit meer iets van hem gehoord of gezien.

Toots: Maar mijn goeie hemel! Juffrouw Dombey weet niet wat

Cuttle Maar waarom moet ze dat weten? Ze had zich zo aan die ouwe Salomon Gills gehecht met een hartstochtelijkheid en met een... Ach wat! Waarom moet haar dat gezegd worden? U kent haar toch?

Toots: (lachje) Dat zou ik denken! (lacht)

Cuttle En u komt hier met een boodschap van haar?

Toots: Dat zou ik denken!

Cuttle Dan kan ik alleen maar dit zeggen: dat u een engel kent en door een engel gestuurd bent.

Toots: Op mijn woord van eer: ik zou u bijzonder verplicht zijn wanneer u vriendschap met mij wilde sluiten. Ik heb werkelijk gebrek aan een vriend. Bij Blimber was de kleine Dombey m'n vriend en dat zou ie nog zijn als ie was blijven leven. Ja... Juffrouw Dombey is inderdaad een engel, kapitein, dat heb ik altijd gezegd. Maar werkelijk: u zou mij bijzonder verplichten als u vriendschap met mij wilde sluiten.

Cuttle Ja ja, mijn jongen, we zullen zien, we zullen zien.

Toots: De kwestie is, dat ik eigenlijk gestuurd ben door het meisje, niet door juffrouw Dombey, maar door Susan, weet u?

Cuttle Ah, juist!

Toots: Ik loop van tijd tot tijd even bij juffrouw Dombey aan, weet u? Ja, niet met opzet, maar ik kom toevallig heel dikwijls in de buurt en... ho, als ik daar dan kom, dan loop ik wel 'ns aan en vanmiddag, toen ik wegging, bracht die Susan mij opeens heel onverwacht in de provisiekamer en daar liet ze me deze courant zien. Ja, ze zei dat ze hoopte dat het misschien niet waar zou zijn wat er in stond en of ik even naar Salomon Gills, de instrumentmaker, in deze straat wilde gaan om te vragen of hij geloofde dat het waar was, en of er in de City ook iets van bekend was. En zij zei dat als hij me geen inlichtingen kon geven, kapitein Cuttle dat zeker wél zou kunnen... À propos, dat bent u!

Cuttle Ja!

Toots: U... hebt die courant zeker wel gezien, denk ik?

Cuttle Nee!

Toots: Wilt u dat ik het u voorlees?

Cuttle Ja!

Toots: (kucht) "Southampton. Het schip de "Speculatie", kapitein Henry James, heden in deze haven aangekomen, bericht dat het op de zesde dag van zijn thuisreis van Jamaica op zo- en zoveel breedte..." Begrijpt u het?

Cuttle Ja, ga door, jongen!

Toots: "...windstilte heeft gehad en de wacht toen enige stukken van een wrak heeft gezien die op ongeveer een mijl afstand ronddreven. Er werd een boot uitgezet om deze voorwerpen nader te inspecteren en toen bleek dat zij bestonden uit enige grote rondhouten en een gedeelte van de tuigage van een Engelse brik van ongeveer vijfhonderd ton inhoud, benevens een gedeelte van de achtersteven waarop de woorden en letters "Zoon en Er..."

Cuttle Och!

Toots: "...die nog duidelijk zichtbaar waren. Geen lijk was op of tussen de wrakken te zien. Alle twijfel aangaande het lot van het vermiste schip de "Zoon en Erfgenaam", uit de haven van Londen naar Barbados zeilend, is hiermede opgelost. Het is nu zeker dat het in de laatste orkaan is vergaan en dat allen die aan boord waren zijn omgekomen."

Cuttle De... de... Oh! Oh!

Toots: Op mijn woord van eer, deze wereld is toch maar een allerellendigst ding! Och, 't is nog veel erger dan bij Blimber.

Cuttle Walter, mijn lieve, beste jongen, vaarwel. Walter, m'n kind, ik hield van je. Iets van wat een vader voelt als ie een zoon verliest, voel ik nu, nu ik Walter verlies. En waarom? Omdat het niet één verlies is, maar wel een dozijn verliezen. Waar is dat aardige kleine jongetje met z'n blozende gezichtje en z'n krullende haartjes dat hier altijd zo vrolijk ronddartelde als een stukje dansmuziek? Met Walter verdronken. (snift) Waar is die frisse jongen, die nooit moe werd en die dadelijk bloosde als we 'm plaagden met z'n Hartendiefje? Met Walter verdronken. (snift) Waar is die jongeman vol geestdrift en enthousiasme die de ouwe man nooit neerslachtig kon zien, maar om zichzelf helemaal niet dacht? Met Walter verdronken. (snift) Het is niet één Walter, nee, er waren wel een dozijn Walters die ik kende en liefhad en die hem allemaal om zijn hals hingen toen hij naar beneden zonk, en die mij nu omhelzen. M'n jongen, je moet dat meisje eerlijk zeggen dat die ongelukkige tijding maar al te waar is. Het staat in het scheepsjournaal en dat is het betrouwbaarste boek dat iemand schrijven kan. Morgen zal ik er op uit gaan en navraag doen, maar dat zal niet veel helpen, denk ik. Dat kan ook niet. Arme Sam Gills. Vertel Susan ook maar meteen alles over Salomon Gills. Zeg haar maar uit de naam van kapitein Cuttle dat alles voorbij is... Voorbij...

Charles Dickens: Het toeval wilde dat kapitein Cuttle de volgende morgen bij de firma Dombey en Zoon arriveerde Carker, de chef, juist het kantoor binnenging. Ernstig en zwijgend beantwoordde de kapitein zijn groet en was toen zo vrij met hem naar zijn kamer te lopen.

Carker: Wel, kapitein Cuttle, dat is een lelijk geval, hè?

Cuttle U hebt dus ook de tijding ontvangen die gisteren in de courant stond, meneer?

Carker: Ja, het staat nu wel vast. De assuradeurs lijden daarover een aanmerkelijk verlies. Het spijt ons heel erg, maar er is niets aan te doen. Zo gaat het nu eenmaal in de wereld. Een troost dat de arme Gay geen familie had. Is er soms iets dat ik voor u kan doen, kapitein Cuttle?

Cuttle Ik wou dat u mij gerust kon stellen, meneer, over iets waar ik niet helemaal gerust over ben.

Carker: En dat is? Ja, kom, kapitein Cuttle, ik moet u verzoeken een beetje voort te maken. Ik heb veel te doen.

Cuttle Eh... ziet u, meneer, voor mijn vriend Walter deze heilloze reis...

Carker: Kom, kom, kom, kom! (lacht) Spreek toch niet zo van heilloze reizen, beste vriend, daar weten wij hier toch niet van ? (lacht) U moet vandaag al heel vroeg aan uw dagelijkse rantsoen zijn begonnen, kapitein, als u nu al niet meer weet dat alle reizen ter zee of te land haar gevaren hebben. U denkt toch zeker niet dat die jonge eh... hoe heet ie ook alweer... vergaan is in slecht weer dat door dit kantoor op hem is afgestuurd?

Cuttle Jongen - ja, je bent haast nog een jongen bij mij, dus vraag ik geen excuus dat dit woord mij ontvalt - als je plezier hebt in deze aardigheid, dan ben je de man niet waar ik je voor hield, en als je de man niet bent waar ik je voor hield, dan hen ik misschien ook wel reden om ongerust te zijn. De zaak zit zo, meneer Carker: voordat die arme jongen wegging, vertelde hij mij dat ie niet voor zijn bestwil of voor z'n promotie wegging. Ik dacht toen dat hij het mis had en zei hem dat. En toen kwam ik hier om u een paar beleefde vragen te doen om mijn eigen gerustheid. Die vragen hebt u toen beantwoord, vrijwillig, en nu zal het mij weer geruststellen om nog eens te horen dat ik mijn plicht niet heb verzuimd toen ik de ouwe man niet vertelde wat Walter mij gezegd had en dat hij werkelijk de wind in de zeilen had toen hij naar Barbados uitvoer. Meneer Carker, toen ik laatst hier was, waren we erg vriendschappelijk tegen elkaar en als ik vanmorgen misschien niet zo heel aardig tegen u ben geweest, vanwege die arme jongen, mijn naam is Edward Cuttle en dan vraag ik u wel excuus.

Carker: Kapitein Cuttle, mag ik u om een gunst verzoeken?

Cuttle En dat is?

Carker: Wilt u zo goed zijn onmiddellijk te verdwijnen, als het u belieft, en uw roddelpraatjes ergens anders te verkopen? Ik heb veel te veel consideratie met u gehad toen u de vorige keer hier was. Uit goedheid en om die jonge... hoe heet ie ook alweer... te besparen dat ie vierkant hier vandaan werd geschopt heb ik toén geduld met u gehad, maar het was één keer en nooit weer. (lachje) U bent slim, kapitein Cuttle. Wat hebt u met uw afwezige vriend gedaan, hè? U smeedt alleraardigste complotjes en maakt aardige afspraakjes, én u ontvangt ook heel aardige visites, nietwaar kapitein? Maar het is wel al te vermetel om daarna ook nog hier te komen. Gij, samenzweerders en verstoppertje spelers, moesten toch beter weten! (lachje) Wilt u nu zo goed zijn om te gaan? En noodzaak mij niet u de deur te laten uit zetten en andere gewelddadige maatregelen te nemen. (lachje) Ga nu.

Cuttle Jongen, er zijn veel woorden die ik je zou willen zeggen, maar ik weet ze op het ogenblik niet goed te vinden. Mijn jonge vriend Walter is pas gisteravond verdronken voor mijn gevoel en dat doet me de das om, begrijp je? Maar jij en ik zullen elkaar nog wel 'ns voor de boeg komen, denk ik zo, als we tijd van leven hebben.

Charles Dickens: Heel laat die avond zat kapitein Cuttle alleen bij het vuur te lezen.

Cuttle In zijn grote genade bevelen wij de ziel van... van onze geliefde broeder die van ons is heengegaan. Wij vertrouwen zijn lichaam toe aan de oneindige diepte der zee, opdat het zou vergaan tot stof en opdat zijn ziel zou opgaan in het eeuwige leven...