
Deel 9 - Dombey en zoon
Mr. Dombey, een welvarende Londense koopman, stelt al zijn hoop op zijn ziekelijke zoon Paul om hem op te volgen, en negeert daarbij zijn flinke dochter Florence. De firma wordt bijna geruïneerd door Carker, een bediende die zijn vertrouwen geniet.
Dit was het eerste verhaal waarin Dickens poogde zowel de hogere als de lagere klasse te portretteren, en het brengt ook sterke vrouwelijke karakters van alle types en morele overtuigingen. Een ander voornaam thema is de manier waarop volwassenen hun kinderen vormen (en misvormen).
Beluister deel 9 en lees het script op deze pagina mee.
Selecteer een deel.
De rolverdeling van deel 9.
Paul van der Lek | Charles Dickens |
Johan Schmitz | De heer Dombey |
Janine Veeren | Florence Dombey |
Els Buitendijk | Edith Skewton |
Hans Veerman | James Carker |
Wiesje Bouwmeester | Mevrouw Skewton |
Wim van den Brink | Kapitein Cuttle |
Johan te Slaa | Kapitein Bunsby |
Mart Gevers | Juffrouw MacStinger |
Joke Hagelen | Juffrouw Tox |
Con Meijer | Toodle |
Huib Orizand | Majoor Bagstock |
Paul Röttger | Meneer Toots |
Auteur: | Charles Dickens |
Bewerking: | Alice de Grey Philip Wade |
Vertaling: | Peggy van Kerckhoven |
Regie: | Dick van Putten |
Inspiciënt: | Léon du Bois |
Omroep: | AVRO |
Dit deel is uitgezonden op: | 30-11-1978 |
Het script van deel 9.
Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.
Charles Dickens: Op de avond dat Rob de Slijper zijn baantje bij kapitein Cuttle opgaf zat zijn vader, meneer Toodle, zwart en met as bedekt, in de schoot van zijn gezin thee te drinken. Hij was een vredelievend en tevreden man, deze meneer Toodle. En terwijl zijn locomotieven hijgden en snoven en proestten en hun krachten versleten, leefde hij een vreedzaam en gelijkmatig leventje.
Toodle: (drinkt) Zeg, Polly, heb jij onze Biler de laatste tijd nog gezien?
Polly: Nee, maar vanavond is de avond dat ie altijd komt en hij is altijd heel precies.
Toodle: Ja, en eh... hij is toch niet achterbaks geworden, hè, Polly?
Polly: Nee!
Toodle: Ach, nou, ik ben blij dat ie niet achterbaks is, want dat staat nooit goed, is het wel, Polly?
Polly: Nee, zeker niet, vader.
Toodle: (drinkt) Ik vind dat je niet beter kan doen dan openhartig zijn. Als je ooit in bochten of tunnels komt, speel dan nooit .?. ,maar laat je flink horen, zodat iedereen weet waar je bent.
Rob: (opent de deur en komt binnen) Hallo!
Polly: Ach, Rob!
Rob: Hoe is 't, moeder?
Polly: Daar is m'n eigen jongen. Achterbaks, wel here, nee vader, hij niet!
Rob: Heeft... heeft vader weer wat van me gezegd? Als een jongen 'ns één keertje iets verkeerds gedaan heeft, moet z'n vader dat altijd achter z'n rug in z'n gezicht smijten. Het is waarachtig genoeg om te maken dat ie van spijt weer iets verkeerds gaat doen. Niemand denkt half zo slecht over me als m'n eigen vader. Ik wou dat iemand me m'n kop afhakte.
Toodle: Nou nou nou, ik bedoel er toch niks mee, Biler. Ga zitten, jongen, drink een koppie thee.
Rob: Nee, dank u, vader. Ik heb net bij m'n baas thee gedronken.
Polly: En hoe is het met je baas, Rob?
Rob: Nou, niet erg bijzonder. Hij weet niks van zaken doen, die kapitein. Hij... hij zal ook nooit geld verdienen, maar als baas is ie zo kwaad nog niet, hoor, dat moet ik zeggen, maar 'k denk niet dat ik nog lang bij 'm zal blijven.
Toodle: Wat?
Polly: Niet in je betrekking blijven, Rob?
Rob: Niet in dié betrekking blijven. Misschien, ah, 't zou me niks verwonderen... Weet u, ik heb goeie relaties. Maar... maar vraag nou maar niks meer, moeder. Ik kom er wel. (er wordt geklopt)
Polly: Wie kan daar nou zijn? (gaat deur openen) Wat? Juffrouw Tox!
Tox: Ach, juffrouw, hoe maakt u het, juffrouw Richards?
Polly: Komt u toch binnen, juffrouw Tox! Kom binnen! (sluit de deur)
Tox: U bent me zeker al bijna vergeten, hè, meneer?
Toodle: O, nee, juffrouw, niks hoor! (lachje)
Polly: Gaat u toch zitten, juffrouw Tox! Hiér, juffrouw.
Toodle: En eh... hoe gaat het tegenwoordig met u, juffrouw? Blijft de reumatiek nog al weg?
Tox: Dank u. Ik heb nog geen last van die kwaal gehad.
Toodle: O, maar dan bent u wel gelukkig, juffrouw. Heel wat mensen op uw leeftijd lijden d'r onder, hoor. Ja, zo heb je daar bijvoorbeeld mijn moeder...
Polly: (gedempt) Vader, vader!
Tox: U wil toch niet zeggen, juffrouw Richards, dat deze opgeschoten jongen uw...
Polly: Ja, ja, m'n oudste, juffrouw! Ja, ja, werkelijk. (lacht)
Toodle: Dat is nou dat kereltje met die korte beentjes, juffrouw, waar meneer Dombey een Liefdadige Slijper van maakte.
Tox: Och, de lieve jongen... Geef me eens een hand, Robert.
Rob: Dag, juffrouw.
Tox: Ach, die is openhartig... En nu zal ik u beiden 'ns ronduit zeggen waarom ik hier gekomen ben. U zal wel weten dat er een kleine verwijdering is ontstaan tussen mij en sommige vrienden waar ik vroeger veel aan huis kwam, maar die ik nu nooit meer bezoek.
Polly: Ja ja, daar heb ik van gehoord.
Tox: Natuurlijk heb ik nog steeds de grootste achting voor meneer Dombey en stel ik het grootste belang in alles wat hem betreft, en ik zou het dan ook erg prettig vinden zo nu en dan 'ns met juffrouw Richards over de familie en de goeie ouwe tijd te keuvelen. Ik hoop dan ook dat u d'r niets op tegen hebt dat ik hier zo nu en dan 'ns aankom en dat ik dan niet als een vreemde word beschouwd.
Polly: O, juffrouw, ik zou me zeer vereerd voelen, werkelijk, en... en Toodle ook! Nietwaar, Toodle?
Toodle: Hè? Nou... ja... natuurlijk!
Tox: Weet u, er zijn veel kleinigheden waarmee ik u van dienst kan zijn. Bijvoorbeeld, ik kan uw kinderen wat leren. Ik... ik kan wat boeken meebrengen, als u d'r niets op tegen hebt, en dan kan ik ze heel wat leren, dat verzeker ik u, zodat de meester op school eer met ze .?.
Toodle: Nou, maar ik heb veel respect voor geleerdheid!
Tox: 't Zou voor mij allemaal een grote troost betekenen, dat verzeker ik u. En nu moet ik vlug naar huis. Goeienavond, juffrouw Richards, en tot spoedig!
Polly: Ja, als u werkelijk weg moét, juffrouw Tox, maar ik hoop, juffrouw, dat we u gauw terug zullen zien, dat zou ik erg prettig vinden, werkelijk!
Tox: Dag, meneer Toodle!
Toodle: Dag, juffrouw. Dank u vriendelijk, hoor!
Rob: Nou, ik moet er ook vandoor. 'k Heb een afspraak.
Toodle: Zeg, wat nou, Biler?
Rob: Ik... ik zal de juffrouw even thuisbrengen. (opent de deur)
Tox: O, dank je! Dat zou heerlijk zijn. Kom dan.
Rob: Dag vader, dag moeder!
Toodle: Hé, hé, wacht nou 'ns effe, Biler! (die sluit de deur) Hé, waar ga je nou naartoe?
Charles Dickens: Toen Rob juffrouw Tox veilig en wel bij haar deur had afgeleverd, ging hij regelrecht naar het huis van meneer Carker in Norwood en was daar met een gloeiend gezicht, dat een compliment scheen te verwachten, voor zijn nieuwe meester verschenen.
Carker: Zo, deugniet, een jaartje dienst weggelopen en kom je nu naar mij toe?
Rob: U zei toch dat dat moest, meneer?
Carker: Jij zult nog eens slecht aan je einde komen, losbandig jongmens. Jij stort je nog 'ns in het ongeluk!
Rob: Heus, meneer, ik wil alleen maar voor u werken, meneer, en u bedienen, en... en trouw doen wat me opgedragen wordt.
Carker: En dat is je geraden ook om trouw te doen wat je opgedragen wordt! Als je tenminste met mij te maken wilt hebben.
Rob: Als u maar zo goed wilt zijn om het met mij te willen proberen, meneer, en... en als u mij d'r ooit op betrapt, meneer, dat ik iets tegen uw bevel doe, dan mag u me gerust doodslaan.
Carker: (lacht) Dat is nog niets bij wat ik je doen zal! Jij bent eraan gewend te spioneren en gesprekken af te luisteren. Weet je wat dat betekent?
Rob: Maar hier zou ik zoiets toch nooit doen, meneer. Ik zou nog liever sterven, meneer!
Carker: Jij bent gewend je mond voorbij te praten en alles over te brieven wat je hoort. Pas hier ook daarvoor op! Enfin, je kent me nu, jongetje.
Rob: Jawel, meneer. Alstublieft, meneer.
Carker: Dus, zolang je bij mij in dienst bent, wees voorzichtig!
Charles Dickens: Daar er nu zo langzamerhand een jaar om was sinds de ouwe Sam Gills er vandoor was gegaan, achtte kapitein Cuttle het raadzaam het pakje dat de oude man had achtergelaten te openen. En daar hij het nodig achtte dat hier een ooggetuige bij aanwezig zou zijn, was hij erg blij toen hij onder de gemengde scheepsberichten in de courant las dat het schip "De Voorzichtige Clara" van kapitein John Bunsby weer van een kustvaart was teruggekeerd. Hij stuurde dan ook onmiddellijk een brief aan deze filosoof waarin hij zijn moeilijkheden uitlegde en verzocht om eens op een avond met een bezoek te worden vereerd.
Cuttle Bunsby, m'n jongen, hoe gaat het, hoe gaat het?
Bunsby: O, best, maatje, best.
Cuttle Bunsby, daar zit je dan, een man die een oordeel kan uitspreken, helderder dan een diamant.
Bunsby: Ja... Ja, maar waarom, en hoezo? En zo ja, waarom niet? Dus...
Cuttle Daar staat de rum en daar de tabak. Bedien jezelf, kerel.
Bunsby: Dank je. Dank je, maat, (schenkt uit) dat zal lekker... (drinkt en kreunt van genoegen)
Cuttle Zal ik eh... het pakkie dan maar open doen?
Bunsby: Ja!
Cuttle (opent het pakje) "Laatste Wil en Testament van Samuel Gills. Brief aan Ned Cuttle. Toen ik m'n huis verliet om naar... West-Indië..." Ah! Aha! "...om naar West-Indië te gaan teneinde alles in het werk te stellen om iets omtrent mijn lieve jongen te weten te komen, wist ik dat jij, als je van dit plan op de hoogte was geweest, geprobeerd zou hebben om mij te weerhouden of met me mee had willen gaan. Daarom hield ik het geheim. Als je ooit deze brief leest, Ned, zal ik waarschijnlijk al dood zijn en ik heb weinig hoop dat mijn arme jongen ooit deze woorden zal lezen of jouw ogen zich ooit weer door de aanblik van zijn openhartige gezicht zullen verheugen." Nee, nee, nooit meer, nooit meer... (Bunsby schraapt zijn keel) Eh... ik ga verder.
"Maar wanneer hij er bij mocht zijn wanneer deze brief gelezen wordt, dan geef ik hem hierbij mijn zegen. Mijn wens is dat hij, als hij nog leeft, het weinige zal hebben dat ik bezit en dat, als het is zoals ik vrees, jij alles hebben zult, Ned. Jij zult mijn wens eerbiedigen, dat weet ik. God zegen je daarvoor en voor al je vriendschap bovendien. Samuel Gills." Bunsby, wat maak jij daar nou uit op? Daar zit je nu, een man die van kindsbeen af z'n hoofd kapot gevallen heeft en er door elke nieuwe barst nieuw verstand in heeft gekregen. Nou, wat maak jij daar nou uit op?
Bunsby: Als hij werkelijk dood is, dan ben ik van mening dat ie niet terug zal komen. En als ie nog leeft, dan geloof ik dat hij dat wél zal doen. Zeg ik dat ie dat doen zal? Nee. Waarom niet? Omdat de ondervinding het zal leren.
Cuttle Maar nu wat dit testament betreft: ik ben niet van plan iets met die goederen hier te doen, behalve om het voor een meer rechtmatige eigenaar te bewaren, en ik hoop dat de rechtmatige eigenaar, Samuel Gills, nog leeft en nog terug zal komen. Wat zou jij d'r nu van denken, Bunsby, om deze papieren weer weg te bergen en er buitenop te zetten dat ze op die en die dag in tegenwoordigheid van John Bunsby en Edward Cuttle geopend zijn?
Bunsby: Zoniet, waarom niet?
Cuttle Hier is pen en inkt. Zet hier je handtekening.
Bunsby: O, ja. (bromt) Ja...
MacStinger: (aan de deur) Kapitein Cuttle! Kapitein Cuttle!
Cuttle Juffrouw MacStinger! Allemachtig, nou ben ik verloren.
MacStinger: Kapitein Cuttle, durft u mij nog in m'n gezicht te zien zonder door de grond te zinken?
Cuttle
MacStinger: O, ik ben een teerhartige zottin geweest toen ik u onder m'n dak nam, kapitein Cuttle. Ja, dat was ik! Als ik denk aan de weldaden waarmee ik hem overladen heb of aan het geld dat ik op die man heb moeten toeleggen met z'n slodderen en flodderen, en zo spreekt zijn geweten, ja, dat hij wegkruipt als een deserteur!
Cuttle
MacStinger: Een aardig soort man, die kapitein Cuttle, om je zoveel van hem aan te trekken dat je er niet van slapen kunt en ervan flauwvalt, omdat hij hem voor dood houdt! Kapitein Cuttle, ik wens te weten of u ooit nog eens naar huis komt!
Cuttle Ja, u hoeft niet zoveel drukte te maken. Ik kom heus wel, rustig en netjes.
Bunsby: Ja, ja, zachies aan, vrouwtje, zachies aan!
MacStinger: En wie bent u dan wel, meneer, als ik vragen mag? Hebt u soms ooit op Brig Place nummer 9 gewoond?
Bunsby: (lachje) Kom, kom, kom, wijffie. (lacht)
MacStinger: (snikkend) Je zou 'm met een pink .?. Ik heb alle moed verloren.
Bunsby: Cuttle, ik zal haar bij wijze van konvooi naar huis geleiden. Ik zie je straks nog wel. Kalmpies aan, .?., kalmpies aan maar! (ze verlaten de winkel)
Cuttle Stavast! Sta pal! O, een slok rum! Vlug maar. (slurpt) Wat een vent. Ja, maar wat een vrouw!
Charles Dickens: Na lange tijd gewacht te hebben of Bunsby nog terug zou komen, beschouwde kapitein Cuttle hem ten slotte maar als verloren en begon zich uit te kleden, maar Bunsby kwam terug om een grote hutkoffer af te leveren die de kapitein nooit van Brig Place nummer 9 had durven weghalen.
Bunsby: (sleept de koffer binnen) Ahoi! Is eh... is dit jouw plunje die hier in zit? Ja? Aardig opgeknapt, hè, maatje? (lacht)
Cuttle Die beste kerel! Hoe kan ik je dit ooit ver...
Bunsby: Oh, kalmpies aan, maatje, kalmpies aan!
Cuttle (gedempt tot de koffer) Hier ben je tenminste aan boord, veilig en wel.
Charles Dickens: Het lag niet in de aard der dingen dat een karakter als dat van meneer Dombey, gesteld tegenover een geest als die van Edith, enigszins zou verzachten door het gedurig stoten tegen haar trotse minachting en uitdagende hoon. Op een avond ging hij haar in haar eigen kamer opzoeken. Ze was juist thuisgekomen.
Dombey: (komt binnen) Mevrouw Dombey, ik zou u graag om een onderhoud willen verzoeken.
Edith: Eh... morgen.
Dombey: U vergist zich in uw positie. Ik ben gewoon mijn eigen tijd te kiezen en niet die voor me te laten kiezen. Ik geloof dat u niet helemaal begrijpt wie of wat ik eigenlijk ben, mevrouw Dombey.
Edith: (spotlachje) Ik geloof dat ik u heel goed begrijp.
Dombey: Uw gedrag bevalt me niet erg, mevrouw! Ik heb al 'ns eerder een geschikte gelegenheid gezocht om u te vragen dit te veranderen, maar nu beveel ik het.
Edith: U hebt toentertijd inderdaad wel een zeer gepaste gelegenheid uitgekozen voor uw eerste eh... vermaning, meneer, en ook nu kiest u weer de juiste manier en de juiste woorden. U beveelt!? Mij?
Dombey: Mevrouw, ik heb u tot mijn echtgenote gemaakt. U draagt mijn naam. U staat in nauwe betrekking tot mijn positie en tot mijn reputatie, en ik ben gewoon mijn betrekkingen en ondergeschikten te bevelen.
Edith: En voor welke van die twee zal het u behagen mij te houden?
Dombey: Misschien vertrouw ik er op dat mijn vrouw beide eigenschappen bezit. U bent al te verkwistend, mevrouw Dombey. U smijt gewoon met geld! En u verspilt al dat geld om in een soort gezelschap te verkeren dat voor mij volkomen nutteloos is en bovendien onaangenaam. Ik moet dan ook op een volslagen verandering van levenshouding aandringen.
Edith: Ah! Ik begrijp het.
Dombey: Ik verzoek u verder in te zien dat ik erop sta gerespecteerd en gehoorzaamd te worden. U behoort de wereld te tonen en u behoort er voor uit te komen dat u mij achting toedraagt en mij ontziet. Daaraan ben ik gewoon. Ik beschouw dit als mijn goed recht. Kortom, ik wens het zo.
Edith: Werkelijk?
Dombey: Ik heb van uw moeder gehoord dat de dokter haar Brighton heeft aangeraden tot herstel van haar gezondheid. Meneer Carker is zo goed geweest...
Edith: Wat? Hoe durft u?
Dombey: Meneer Carker is zo goed geweest erheen te gaan en er voor enige tijd een huis voor ons te huren. Wanneer .?. naar Londen terugkeren, zal ik voor het behoor van het huishouden al die maatregelen nemen die ik nodig acht. Onder andere zullen we in Brighton een zekere mevrouw Pipchin, een heel fatsoenlijke maar tot armoede vervallen vrouw, als huishoudster in dienst nemen. Bij een huishouden als het onze behoort een bevoegd iemand aan het hoofd te staan.
Edith: Inderdaad.
Dombey: Ik heb een ogenblik geleden opgemerkt, mevrouw Dombey, dat het noemen van de naam Carker op zeer wonderlijke wijze door u werd opgenomen. Bij de gelegenheid dat ik in zijn bijzijn een aanmerking maakte over de wijze waarop u mijn gasten ontving, hebt u ook al 'ns bezwaar gemaakt tegen zijn aanwezigheid. U zult uw bezwaren tegen hem te boven moeten komen. Ik hoop dat het nooit nodig zal zijn meneer Carker met een boodschap van ontstemdheid of berisping naar u toe te sturen, maar daar het beneden mijn waardigheid is ieder ogenblik beuzelachtige geschillen te hebben met een dame aan wie ik de hoogste onderscheiding heb bewezen die in mijn vermogen lag, zal ik niet aarzelen van zijn diensten gebruik te maken als ik daartoe reden heb. En nu weet u waar u zich aan te houden hebt. U kent nu mij en mijn besluit.
Edith: Een ogenblik! In 's hemelsnaam, ik moet u nog iets zeggen.
Dombey: Wel?
Edith: Heb ik u ooit aangemoedigd om mij ten huwelijk te vragen? Heb ik ooit enige kunstgreep gebruikt om u voor me in te nemen? Ben ik ooit vriendelijker tegen u geweest toen u me nog het hof maakte dan ik sedert ons huwelijk geweest ben?
Dombey: Het is volkomen overbodig, mevrouw, in een dergelijke discussie te treden.
Edith: Dacht u dat ik van u hield? Wist u niet dat ik dat niet deed? Hebt u zich ooit om mijn hart bekommerd of u voorgenomen dat waardeloze ding te winnen?
Dombey: Ik wens u goeienacht! (wil weggaan)
Edith: Nee! (gaat tussen hem en de deur staan) U komt deze deur niet uit voor u naar me geluisterd hebt. Dacht u werkelijk dat u mij kunt vernederen en belgen? Mij? Dacht u dat u me tot onderwerping en gehoorzaamheid kunt dwingen?
Dombey: (lacht)
Edith: Luister, want ik ga een beroep op u doen. Ja, ik ga een beroep op u doen.
Dombey: Ach, werkelijk? Wel, daar ga ik toch voor zitten.
Edith: Ik spreek tot u ter wille van anderen...
Dombey: Anderen?
Edith: ...en ter wille van uzelf en van mij, want in het ongeluk dat voor ons op komst is, zullen we niet alleen onszelf storten maar ook anderen. U hebt mij en iedereen om ons heen iedere dag en ieder uur getoond dat u mij door mijn huwelijk met u ten hoogste vereerd acht. Ik ben het daar niet mee eens.
Dombey: (lachje)
Edith: Het schijnt dat u niet begrijpt dat we ieder onze eigen weg gaan, maar dat u juist een soort hulde van mij verwacht, die u nooit zult krijgen. Ik voel geen liefde voor u, dat weet u, en ik weet even goed dat u om mij niets geeft. Maar aan de keten die ons bindt, zijn, zoals ik al zei, ook anderen verbonden. Ik zou trouw zijn aan wat ik op mij heb genomen. Als u beloven wilt, mij van uw kant te ontzien, zal ik beloven u te sparen. We zijn een allerongelukkigst paar in wie ieder gevoel dat een huwelijk gelukkig of zelfs draaglijk maakt verstikt. Maar in de loop der tijd zal er misschien wel enige vriendschap of verdraagzaamheid voor elkaar tussen ons ontstaan en ik zal zien een beter gebruik van mijn ouderdom te maken dan ik van mijn jeugd heb gedaan.
Dombey: Mevrouw, ik ben niet van plan een dergelijk belachelijk voorstel zelfs maar in overweging te nemen. Ik denk er niet over met u te gaan onderhandelen, mevrouw Dombey. Ik heb mijn ultimatum gesteld en verzoek alleen er bijzondere aandacht aan te wijden.
Edith: Gaat u dan, alstublieft. Ga! Ons eerste en laatste vertrouwelijk gesprek is ten einde. Niets kan ons meer van elkaar vervreemden dan we nu al zijn. Ga!
Charles Dickens: Meneer Dombey was niet van plan de familie naar Brighton te vergezellen, maar een dag of twee later, op de ochtend van het vertrek, vertelde hij mevrouw Skewton aan het ontbijt dat ze hem daar algauw eens konden verwachten. Mevrouw Skewton scheen zo langzamerhand al met één been in het graf te staan. In haar gedachten en haar geheugen heerste de vreemdste verwarring, zodat ze de gewoonte kreeg de namen van haar twee schoonzoons, de levende en de dode, te verwisselen.
Mrs. Skewton: Ja, m'n beste Grangeby, je moet me vast beloven: kom 'ns gauw aan!
Dombey: Ik heb zo-even juist gezegd, mevrouw, dat ik over een dag of twee zal komen.
Mrs. Skewton: God zegen je, Dombey!
Bagstock: Verdraaid, mevrouw, u hebt ouwe Joe wel gevraagd om hier te komen ontbijten, maar waarom vraagt u mij niet naar Brighton te komen?
Mrs. Skewton: Geheim... geheim... geheimzinnige plaaggeest, wie is dat? O, je bedoelt jezelf, ondeugende rakker.
Bagstock: Verduiveld vreemd, Dombey. Een lelijk geval, zich nooit genoeg ingebakerd. Wie zou Joey anders bedoeld hebben, mevrouw, dan de ouwe Joe Bagstock, uw onderdanige dienaar?
Mrs. Skewton: M'n lieve Edith, is het niet heel eigenaardig dat er zoveel mensen zijn die me willen komen opzoeken? Ik ga toch niet voor zo lang weg? Ik... ik kom toch weer terug! Ach, ze kunnen toch wel wachten tot ik terug ben? Een beetje rust is alles wat ik nodig heb. Geen lelijkerds moeten bij me komen voor ik die sufheid kwijt ben.
Charles Dickens: Na het ontbijt werd mevrouw Skewton in het rijtuig geholpen dat haar, Edith en Florence naar Brighton zou brengen. Meneer Dombey en de majoor keken hen na toen ze wegreden.
Bagstock: Ik zal u vertellen, meneer: een lieve vriendin van ons is al bijna het hoekje om.
Dombey: Wat bedoelt u, majoor?
Bagstock: Ik bedoel, Dombey, dat jij binnenkort geen schoonzoon maar schoonwees zult zijn.
Dombey: Pardon,meneer?
Bagstock: Allemachtig, meneer, Joe is wel heel onbehouwen, hè? Ja, dat is nou eenmaal z'n aard, maar uw schoonmoeder staat aan de rand van haar graf.
Dombey: Ik ben bang dat mevrouw Skewton inderdaad wat geschokt is.
Bagstock: Geschokt? Om wie? Verpletterd!
Charles Dickens: En nu is Florence dan weer aan het strand waar ze met de kleine Paul lange gelukkige uren heeft doorgebracht. Zij hoort in het zachte gemurmel van de zee zijn korte, droevige geschiedenis nog eens weer vertellen. En op een morgen, wanneer ze met een vrolijke, verrukte Diogenes langs het strand wandelt...
Toots: Ach, juffrouw Dombey, dit is wel een heel onverwachte verrassing!
Florence: Ah, meneer Toots! Ik ben heel blij u weer eens te zien.
Toots: En u hebt Diogenes ook meegebracht, zie ik!
Florence: .?.
Toots: Neemt u mij niet kwalijk, maar als u misschien een eindje gaat wandelen, mag ik dan misschien meelopen? O, het is zo'n genoegen u weer eens te ontmoeten.
Florence: Natuurlijk! Heerlijk juist. Ik ben meer gekomen voor herstel van mevrouw Skewtons gezondheid, hoewel ik bang ben dat ze steeds zwakker wordt. Bent u hier al lang?
Toots: O ja! Nee... Ik bedoel: ik weet het niet. Ik hoorde dat u... (lachje) Ik dacht dat een beetje zeelucht me wel goed zou doen.
Florence: (lachje) Dat zal ie zeker.
Toots: Wilt u me niet een arm geven, juffrouw Dombey?
Florence: Dank u... 't Is heerlijk, vindt u niet, zo langs het strand te wandelen?
Toots: (kucht) Juffrouw Dombey, neemt u mij niet kwalijk, maar... maar als u mij toe wilt staan te... te...
Florence: Wat, meneer Toots?
Toots: ...als u mij zou willen toestaan, als dat mogelijk was, zonder mij enigszins aan te moedigen, als... als ik maar hopen mocht, weet u...
Florence: Hopen?
Toots: Juffrouw Dombey, ik ben werkelijk in zo'n gemoedstoestand, als ik u zie, dat... dat ik niet meer weet waar ik blijven moet. Ja, als we nu niet vlakbij de boulevard waren, zou ik zo op m'n knieën vallen en u bidden en smeken mij... zonder mij enige aanmoediging te geven, alleen maar te laten hopen, het alleen maar voor mogelijk te houden dat u...
Florence: O nee, alstublieft, ik smeek u, meneer
Toots: zeg niets meer. Wees zo goed en zo vriendelijk niets meer te zeggen. U bent zo goed voor me geweest, ik ben u erg dankbaar en ik heb zoveel reden om u aardig te vinden, omdat u zo'n goeie vriend voor me geweest bent dat ik... dat ik er zeker van ben dat u me alleen maar goeiedag wilde zeggen.
Toots: O, zeker, juffrouw Dombey. Ik... ik... ik... Ja, dat... dat is juist wat ik bedoel. Het doet er niet toe.
Florence: 't Spijt me, meneer Toots.
Toots: Het betekent niets. (lachje) Dank u. Het doet er heus helemaal niets toe. Dag, juffrouw Dombey, tot ziens!
Charles Dickens: Nacht na nacht brandt het licht in de kamer van mevrouw Skewton. Een gedaante ligt in het bed en Edith zit naast haar, terwijl de rusteloze golven aan het strand hen beiden schijnen te roepen. Nacht na nacht fluisteren de golven zich schor met het voortdurende herhalen van haar geheim, en het zand wordt langs het strand opgewaaid.
Mrs. Skewton: Edith?
Edith: Ja?
Mrs. Skewton: Is het al ochtend?
Edith: Nog niet. Nog niet helemaal.
Mrs. Skewton: Kom... kom dichterbij, Edith. Huil met me mee. Lang geleden... Ik heb je grootgebracht.
Edith: Ja... Al het andere dat er tussen ons is voorgevallen, is vergeten en vergeven.
Mrs. Skewton: Ja...
Charles Dickens: Schuif de roze gordijnen maar dicht. Er zweeft nog iets anders door het heelal behalve de wind en de wolken. Een kort moment en het is weg, om nooit meer terug te keren. Schuif de roze gordijnen maar dicht...
Een paar maanden na de dood van mevrouw Skewton, toen Edith en Florence alweer in Londen waren, reed meneer Dombey op een morgen naar meneer Carkers smaakvolle buitenhuis in Norwood om daar met genoemde heer te lunchen. Meneer Carker kwam zelf naar buten snellen om zijn geëerde gast te ontvangen en verwelkomde hem met een stralende glimlach die al zijn fel witte tanden in de zon deed schitteren.
Carker: Ach, ik heb nooit gedacht u hier nog 'ns te mogen ontvangen!
Dombey: U hebt hier werkelijk een smaakvol buitentje, (lachje van Carker) voor zover ik het zien kan. Bijzonder stijlvol.
Carker: Ja, voor zover u zien kunt, inderdaad. Wilt u niet binnengaan? Eh... Rob, breng meneer Dombeys paard naar de stal en dien de lunch op zodra ik bel! Deze kant op, meneer Dombey. (ze gaan naar binnen)
Dombey: Ja, dank u... O, gezellige kamer! (deur dicht)
Carker: U bent al te vriendelijk! Zulke loftuitingen, en nog wel uit de mond van meneer Dombey. Maar... gaat u toch zitten. Gaat u zitten.
Dombey: Dank je. (doet dat) Eh... Carker, wat ik jou allemaal te zeggen heb, zal wellicht getuigen van een groter persoonlijk vertrouwen dan ik tot nog toe...
Carker: ...waarmee u mij tot nog toe vereerd hebt? Ik hoef zeker niet te zeggen hoe vereerd ik mij voel. (kucht)
Dombey: Ik heb mevrouw Dombey enige tijd geleden opmerkzaam gemaakt op enkele punten van huiselijke beleefdheid en onderdanigheid waarop ik het nodig achtte aan te dringen, met het oog op haar eigen genoegen en welzijn en ook met het oog op mijn waardigheid. En ik heb mevrouw Dombey toen gezegd dat ik, als ik het nodig achtte haar opnieuw waarschuwingen of vermaningen te geven, haar mijn mening door u, mijn vertrouwde medewerker, zou doen meedelen. Mevrouw Dombey dient nu voor eens en voor altijd te begrijpen dat mijn wil wet is. U zult wel zo goed willen zijn deze taak op u te nemen en u daarvan te kwijten zoals van iedere andere opdracht.
Carker: U wee dat u maar hoeft te bevelen.
Dombey: Ik weet dat ik maar heb te bevelen, ja, maar mevrouw Dombey schijnt niet te begrijpen dat mij tegenwerken iets afschuwelijks en eh... belachelijks is.
Carker: (lachje) Wij, in de City, wij kennen u beter!
Dombey: U kent mij beter, dat hoop ik. Ik eis dan ook dat u mevrouw Dombey namens mij nog eens herinnert aan ons vroegere gesprek en dat ik erop sta dat zij zich aan mijn wensen onderwerpt als ook mijn eerste vrouw gedaan heeft en zoals trouwens iedere vrouw in haar plaats doen zal.
Carker: De eerste mevrouw Dombey leefde heel gelukkig, is het niet?
Dombey: De eerste mevrouw Dombey had gezond verstand en gevoel voor welgevoeglijkheid.
Carker: Mm. Eh... (kucht) lijkt juffrouw Dombey op haar moeder, denkt u? (Dombey zucht) O, ik heb een pijnlijk onderwerp aangeroerd, vergeeft u mij.
Dombey: O, verontschuldig u niet! 'k Ben ook niet tevreden over mevrouw Dombeys houding tegenover mijn dochter.
Carker: Pardon, ik begrijp u niet goed.
Dombey: U moet mevrouw Dombey ook zeggen dat haar opvallende toewijding voor mijn dochter mij niet aangenaam aandoet. Als mijn vrouw liefde en vriendelijkheid te veel heeft, boven en behalve haar onderworpenheid aan mij, mag zij die tonen aan wie ze wil, maar ik wens allereerst onderworpenheid. Carker, je zult wel zo goed willen zijn dit punt niet over te slaan, maar dat een heel gewichtig onderdeel van je opdracht te beschouwen.
Carker: Eh... laat ik u goed begrijpen: mevrouw Dombey is er dus wel enigszins van op de hoogte dat ik naar alle waarschijnlijkheid de boodschapper van uw... misnoegen zal zijn?
Dombey: Ja, dat weet ze.
Carker: Ja... (kucht) Maar waarom?
Dombey: Waarom? Omdat ik het haar gezegd heb!
Carker: Eh... maar waarom hebt u dat haar gezegd? Ja, als ik volkomen op de hoogte ben van uw bedoelingen, zal ik van des te meer nut voor u kunnen zijn. Maar ik geloof dat ik het wel begrijp. Ik heb niet de eer mevrouw Dombeys sympathie te bezitten.
Dombey: Misschien niet, nee.
Carker: Dus zal het de dame in kwestie bijzonder onaangenaam zijn dat u haar door mij deze boodschap stuurt?
Dombey: Waarschijnlijk wel.
Carker: Eh... ja, neemt u mij niet kwalijk, maar ziet u in dit alles misschien een geschikt middel om mevrouw Dombeys trots te vernederen en haar zo tot de onderworpenheid te brengen die u zo natuurlijk en billijk van haar eist?
Dombey: Dat wil ik niet tegenspreken, maar ik heb niet gedacht dat een vertrouwelijke opdracht waarmee ik u belast u zou kunnen vernederen?
Carker: Mij vernederen? In uw dienst? Integendeel, ik zal er trots op zijn, wat zeg ik, verrukt dat ik aan uw vertrouwen kan beantwoorden!
Dombey: Dat is dan in orde. Er is geen antwoord van haar aan mij mogelijk. Wat ik zeg, is beslissend.
Carker: Heel goed, meneer Dombey. (kucht) Zal ik dan nu maar bellen voor de lunch?
(Edith speelt piano)
Florence: Wat speelt u toch mooi, mama.
Edith: Mm. (sluit de piano) Vind je? (komt naderbij) Je houdt erg veel van muziek, is het niet, Florence?
Florence: Ja. Kleine Paul ook trouwens, indertijd. Ik moest altijd voor 'm zingen. (er wordt geklopt - deur wordt snel geopend)
Carker: Dames... dames, vergeef mij dit plotselinge binnenvallen, maar u zult me wel willen verontschuldigen als ik u zeg dat... dat meneer Dombey een ongeluk is overkomen.
Florence: (schrikt) Wat is er gebeurd?
Edith: Stil, stil maar, lieve kind. Wat... wat is er gebeurd, meneer?
Carker: Er is geen onmiddellijke reden tot ongerustheid, dat verzeker ik u. Meneer Dombeys paard is uitgegleden en heeft 'm van zich afgeworpen.
Florence: Is ie erg gewond? Is ie... is ie dood?
Carker: Nee nee nee, op mijn woord van eer, dames. Hij is inderdaad wel gekwetst, maar niet eh... niet levensgevaarlijk. Ik ben alleen maar hier gekomen om te vragen of u mij een rijtuig ter beschikking zou willen stellen om hem naar huis te brengen.
Florence: Mama, zou ik mee durven gaan?
Carker: En er is mij verzocht de nieuwe huishoudster, mevrouw Pipchin geloof ik, te vragen een bed voor meneer Dombey in orde te maken in zijn eigen kamer beneden. (kucht) Ik hoef u zeker niet te zeggen, mevrouw, dat alle mogelijke zorgen aan 'm worden besteed en dat daarvan .?. de mijne is. Heus, u kunt volkomen gerust zijn.
Charles Dickens: In de schemering werd meneer Dombey, heel stijf en heel erg pijnlijk, naar huis gereden en daar door meneer Carker en door de onovertroffen vrouw die nu het huishouden bestuurde, mevrouw Pipchin, naar bed gebracht. Tot diep in de nacht zat Edith alleen bij het smeulende haardvuur, starend naar de zwarte schaduwen op de muur, alsof haar gedachten tastbare lichamen waren die hun schaduwen daarop wierpen. Welke vormen van belediging en smaad en van dingen die mogelijk konden gebeuren ook onduidelijk en reusachtig voor haar ogen dansten, er was één hatelijke gedaante die ze tegen haar opzetten, en die gedaante was... haar echtgenoot.