Home / Index D. / Dombey en zoon / Deel 5 - Dombey en zoon

Deel 5 - Dombey en zoon

Mr. Dombey, een welvarende Londense koopman, stelt al zijn hoop op zijn ziekelijke zoon Paul om hem op te volgen, en negeert daarbij zijn flinke dochter Florence. De firma wordt bijna geruïneerd door Carker, een bediende die zijn vertrouwen geniet.

Dit was het eerste verhaal waarin Dickens poogde zowel de hogere als de lagere klasse te portretteren, en het brengt ook sterke vrouwelijke karakters van alle types en morele overtuigingen. Een ander voornaam thema is de manier waarop volwassenen hun kinderen vormen (en misvormen).

Beluister deel 5 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van deel 5.

Paul van der Lek Charles Dickens
Johan Schmitz De heer Dombey
Janine Veeren Florence Dombey
Willy Brill Louisa Chick
Wieteke van Dort Susan Nipper
Paul Röttger Meneer Toots
Hans Veerman James Carker
Paul Meyer Sam Gills
Huib Orizand Majoor Bagstock
Con Meijer Toodle
Joop van der Donk Een dominee
Auteur: Charles Dickens
Bewerking: Alice de Grey
Philip Wade
Vertaling: Peggy van Kerckhoven
Regie: Dick van Putten
Inspiciënt: Léon du Bois
Omroep: AVRO
Dit deel is uitgezonden op: 02-11-1978

Het script van deel 5.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Charles Dickens: In het huis van meneer Dombey hangt een doodse stilte. De dienstboden die de trap op en af sluipen is het of de kleine Paul al lange tijd dood is, hoewel dit pas gisteren gebeurde en het kind nog met een kalme glimlach op het gezicht op z'n bedje ligt. Aan het kantoor in de City zijn de matglazen ramen nog eens met luiken verduisterd, de klerken spreken zachtjes en er heerst een buitengewone somberheid. Dan trekt een deftige rouwstoet langzaam de straat door naar de oude kerk waar Paul eens alles wat op aarde van hem over is gekregen heeft: een naam... Zijn stoffelijk overschot leggen zij dicht bij dat van z'n moeder. Het is goed zo, zijn stof rust daar waar Florence op haar wandelingen, haar eenzame wandelingen, dagelijks voorbij kan komen... Nadat de plechtigheid was afgelopen en de geestelijken heen gegaan waren, bleef meneer Dombey achter en keek rond.

Dombey: Waar is de man die zou komen om de bestelling voor de grafsteen op te nemen?

man: (nadert) Hier ben ik al, meneer.

Dombey: Het moet precies daar geplaatst worden, onder dat van mevrouw Dombey. Hier, op dit papier staat de tekst die ik erop wil hebben. Ik wens dat het spoedig geregeld wordt.

man: Het zal zo gauw mogelijk gebeuren, meneer.

Dombey: Er hoeft niet anders op dan de naam en de leeftijd.

man: Haha, in orde, meneer.

Dombey: Goeiendag. (vertrekt)

man: Eh... neemt u me niet kwalijk, meneer.

Dombey: Wat is er?

man: Maar... als u het dadelijk gedaan wilt hebben...

Dombey: Wel?

man: Wilt u dan zo goed zijn, het nog 'ns over te lezen? Ik geloof dat er een fout in staat.

Dombey: Waar?

man: Deze zin, meneer: "Geliefd en enig kind." Dat moet toch zijn "enige zoon"? Is het niet, meneer?

Dombey: U hebt gelijk. Natuurlijk. Verander dat. (gaat)

Florence: (huilt)

Louise: Kindlief, m'n beste Florence, als je eens zo oud bent als ik, dan zal je weten dat alle droefheid niet helpen kan, maar dat het onze plicht is te berusten.

Florence: Ik zal m'n best doen, lieve tante. Dat doe ik trouwens nu al.

Louise: Dat doet me genoegen, liefje. We moeten altijd gereed zijn om daartoe pogingen te doen, dat is onze plicht. Als iemand ooit in mijn bijzijn mocht vragen "waartoe wordt de mens geboren", dan zou ik antwoorden: om zich in te spannen. Dus, Florence, zorg dat de droefheid waarin je papa gedompeld is niet nog 'ns door die van jou verzwaard wordt.

Florence: O lieve tante, vertel me meer van papa. Toe, vertel me over 'm. Is ie heel erg bedroefd?

Louise: Ach, Florence, kindlief, je goede papa heeft soms wel iets vreemds. En als je mij naar 'm vraagt, dan vraag je me naar iets dat ik werkelijk niet kan beweren te begrijpen. Ik heb tegen 'm gezegd "Paul...", zo heb ik me letterlijk uitgedrukt, "Paul, waarom gebruik je niet iets versterkends?" En je vaders antwoord was telkens: "Louise, wees zo goed mij alleen te laten. Ik heb niets nodig, ik voel me veel beter alleen." Vandaag heb ik 'm nog verteld dat Sir Barnet en Lady Skettles buitengewoon vriendelijke briefjes hadden gestuurd. Onze lieve jongen, lady Skettles hield zoveel van 'm als van een... Ach, waar... waar is m'n zakdoek? Buitengewoon vriendelijke briefjes waarin ze voorstellen dat jij voor ontspanning bij hen komt logeren. Toen ik je papa zei dat ik dacht dat juffrouw Tox en ik nu wel naar huis konden gaan, waarin hij volkomen toestemde, vroeg ik of hij er iets op tegen had dat jij die invitatie zou aannemen. Hij zei: "Nee Louise, volstrekt niet."

Florence: Werkelijk? Maar ik zou veel liever hier blijven, tante.

Louise: Wel, kind, dan doe je dat. 't Is een vreemde keuze, dat moet ik zeggen, maar je was altijd al vreemd. Ieder ander, na wat er is voorgevallen...'k Ben m'n zakdoek alweer kwijt...

Florence: Hier.

Louise: Dank je... zou hier graag vandaan zijn gegaan.

Florence: Ik zou niet graag denken dat... dat... dat zijn... dat de kamers boven nu helemaal leeg stonden en zo akelig waren. Ik wil liever eerst nog hier blijven. Ik... (huilt) O, Paul...

Louise: Blijf jij dan maar hier en doe precies wat je wilt. Niemand zal het je lastig maken of willen lastig maken, dat is zeker.

Florence: Nee. Nee, dat zullen ze zeker niet. En ik zal het heel prettig vinden, lieve tante, werkelijk. Dank u, tante.

Louise: Je arme vader vertelde mij dat ie al van plan was een poosje naar buiten te gaan. 'k Hoop maar dat ie dat gauw doet, hij kan het niet gauw genoeg doen. Je vader is een echte Dombey, kind, zoals er nog nooit een geweest is. Hij zal zich wel inspannen, daar hoef je bij hem niet bang voor te zijn.

Florence: Is er niet iets, tante, dat ik zou kunnen doen, om 'm te helpen of...

Louise: (lachje) Here, kindlief, waar heb je 't over? Als je vader nu al tegen mij zegt: "Louise, ik heb je niet nodig, laat me liever alleen", wat denk je dan wel dat ie tegen jou zal zeggen? Je moet je maar niet laten zien, kind, stel je daar maar niets van voor.

Charles Dickens: Er ging een week voorbij. Mevrouw Chick en juffrouw Tox waren vertrokken en meneer Dombey sloot zich op in z'n kamer. Florence, bijgestaan door de trouwe Susan Nipper, had die dagen doorgeworsteld in eenzaamheid en verdriet en zich geweerd zo goed als ze kon. En toen, op een middag...

Susan Nipper: Juffrouw Florence, d'r is visite voor u beneden.

Florence: Visite? Voor mij, Susan?

Susan: Ja. Dat is wel een wonder, niet, juffrouw Floy? Maar ik wou dat u altijd heel veel visite had, dat zou veel beter voor u zijn, en ik denk ook dat... hoe gauwer u en ikzelf naar de ouwe Skettlesen gaan, des te beter het is voor ons allebei. Ja, 'k mag dan niet van drukte houden, juffrouw, maar een oester ben ik nou ook weer niet.

Florence: Maar de visite, Susan, wie is het?

Susan: (lacht) Meneer Toots.

Florence: (lacht) Nee, werkelijk?

Susan: Asjeblieft. U kan ten minste nog glimlachen, juffrouw. O, gelukkig. Toen ik die lummel in de hal zag staan, juffrouw Floy, voelde ik me net zo. Eerst moest ik lachen, en toen kreeg ik een brok in de keel.

Toots: (kucht) Mag ik binnenkomen?

Florence: O, natuurlijk. Komt u binnen, meneer Toots, alstublieft.

Toots: Hoe maakt u het, juffrouw Dombey, met mij gaat het uitstekend dank u, en met u?

Florence: O, met mij gaat het best, meneer Toots.

Toots: Met mij gaat het ook goed. O, ik kan mij niet herinneren dat het me ooit beter gegaan is, dank u.

Susan: (fijntjes lachend) Ik ga maar naar beneden, juffrouw Floy, u belt maar als u me nodig heeft.

Florence: Ja, Susan, dank je. (ze verlaat de kamer) 't Is heel vriendelijk om me op te komen zoeken. 'k Ben erg blij u weer 'ns te zien.

Toots: (lachje)

Florence: U bent altijd heel goed voor m'n lieve broertje geweest. Hij heeft me dikwijls over u gesproken.

Toots: O, dat was van geen betekenis... (kucht) Warm, vindt u niet?

Florence: 't Is heel mooi weer.

Toots: Ja, 't is echt mijn weer. O, ik geloof niet dat ik me ooit zo goed gevoeld heb als op dit ogenblik. Dank u.

Florence: U bent zeker niet meer bij Dr. Blimber op school?

Toots: Gelukkig niet. (lachje - kucht) Wel, goeie dag, juffrouw Dombey.

Florence: Wat? Gaat u al weg?

Toots: Wel, nog niet direct, maar de kwestie is... Weet u, juffrouw Dombey...

Florence: U moet niet bang zijn om te spreken, ik zou het juist erg prettig vinden als u met mij wat over m'n broertje wilde praten.

Toots: Meent u dat? O, arme kleine Dombey. O, ik had wekelijk nooit gedacht dat Burgess en Co., mijn kleermakers - o, heel sjiek, maar verschrikkelijk duur - mij voor deze gelegenheid nog 'ns dit zwarte pak zouden maken. Arme kleine Dombey. Wel, juffrouw Dombey...

Florence: Ja?

Toots: Hij had een vriend, waar van hij heel veel gehouden heeft. Ik dacht dat u die misschien wel zou willen hebben, als een soort van gedachtenis. U herinnert zich misschien nog wel de hond Diogenes?

Florence: O ja. Ja, natuurlijk.

Toots: Arme Dombey. Ik ook. Ik zou in staat zijn geweest 'm te stelen als ze 'm me niet gegeven hadden. Als u 'm hebben wil, hij zit nog buiten in het huurkoetsje. (lachje) Ik heb 'm speciaal voor u meegebracht.

Florence: Och toe, breng 'm direct hier binnen, meneer Toots. Ik vind het zo aardig van u, ik wil 'm dolgraag hebben.

Toots: Het is geen erge mooie hond, juffrouw Dombey. ik heb nog nooit zo'n kop gezien. En dan z'n staart... (lacht), nee, hij is niet mooi, maar ik zal 'm halen.

Charles Dickens: Diogenes hechtte zich onmiddellijk met een volkomen overgave aan zijn nieuwe meesteresje. En toen meneer Toots vertrokken was, werd er in de hoek van de kamer een feestmaal voor 'm aangericht. En toen hij volop gegeten had, kwam hij naar het raam waar Florence zat, ging op z'n achterpoten staan met z'n lompe voorpoten op haar schouders, likte haar gezicht en haar handen, drukte zijn grote kop tegen haar borst en kwispelstaartte tot ie er moe van werd. Eindelijk rolde hij zich voor haar voeten in elkaar en ging liggen slapen. Nadat Susan Nipper de hele avond naar Diogenes en zijn meesteres had zitten kijken, maakte zij heel bereidwillig een slaapplaats voor Diogenes klaar in de voorkamer, dicht bij de deur van zijn meesteres, en maakte toen aanstalten om zelf te gaan slapen.

Susan: Wel te rusten, juffrouw. Eh... uw vader gaat morgenochtend op reis, weet u dat?

Florence: Morgenochtend, Susan?

Susan: Ja, juffrouw, dat heeft ie gezegd. Vroeg al.

Florence: Weet je ook waar ie naartoe gaat?

Susan: Niet precies, juffrouw, hij zou eerst die mooie majoor Bagstock gaan opzoeken, en ik moet zeggen: als ik zelf kennis had aan een majoor zou het niet die blauwe zijn.

Florence: Sssst, Susan.

Susan: Nou, juffrouw, ik kan het niet helpen, maar blauw is ie. En zolang ik een christen mens was en nog zo nederig, ik zou alleen vrienden met een natuurlijke kleur willen hebben, of helemaal geen vrienden.

Florence: Welterusten, Susan.

Susan: Welterusten, juffrouw.

Charles Dickens: Florence kon niet naar bed gaan en was sinds de dood van de kleine Paul ook nooit naar bed gegaan zonder een pelgrimstocht te maken naar de deur van haar vaders kamer, alleen maar om er zeker van te zijn dat alles rustig was en haar vader, zoals zij veronderstelde, vast in slaap. Het zou een vreemd en droevig schouwspel zijn geweest haar nu in de duisternis zachtjes de trap af te zien sluipen met kloppend hart en achteloos loshangende haren. Toen ze de deur aanraakte, bewoog deze en een lichtschijnsel wierp vanuit de kamer een brede streep licht op de marmeren vloer. Ze aarzelde een ogenblik en dan duwde ze de deur verder open. Haar vader zat diep in gedachten aan zijn schrijftafel in het midden van de kamer. Hij had enige papieren verscheurd waarvan de snippers nog voor 'm lagen. De regen kletterde zwaarmoedig tegen de ramen.

Florence: Papa? Vader? Sp... spreek toch tegen me, lieve papa.

Dombey: (schrikt) Wat... wat betekent dat? Waarom kom je hier? Wat heeft je bang gemaakt? Ik vraag je nog eens, Florence: wat heeft je bang gemaakt? Is er soms iets niet in orde dat je hier bent gekomen?

Florence: Ik kwam alleen, papa...

Dombey: Tegen mijn verlangen. Waarom?

Florence: (begint te huilen)

Dombey: Je bent zeker vermoeid, en hebt behoefte aan rust. We hebben allemaal behoefte aan rust. Ga naar bed, Florence, je hebt gedroomd. Ik zal hier blijven om je op de trap bij te lichten. 't Hele huis daarboven is van jou. Jij bent daar nu meesteres. Nou, ga nu. Goeienacht.

Florence: Goeienacht, lieve papa.

Charles Dickens: Haar kreet van droefenis had zich snel opgelost. Meneer Dombey meende dat deze kreet even snel uit zijn gedachte zou verdwijnen, maar dat was niet zo. Nog jaren later zou ie het zich herinneren. De regen die op het dak klettert, de wind die om het huis blaast, hebben misschien iets voorspellends in hun treurige geluid. Laat hij zich dat na jaren in die kamer herinneren. De volgende dag onmoetten meneer Dombey en majoor Bagstock elkaar al heel vroeg in de morgen op het station om samen met vakantie te gaan.

Bagstock: Ah, ben je daar, Dombey? Mijn bediende heeft al een rijtuig voor ons gevonden. Deze kant, kruier.

Dombey: U bent wel vroeg, majoor, we hebben nog wel tien minuten de tijd.

Bagstock: Ja, ouwe Joe is altijd keurig op tijd. (lacht) We zijn er. Hierheen, kruier.

Dombey: Zullen we nog een paar minuten op en neer lopen?

Bagstock: Maar natuurlijk. U hebt ouwe Joe uitgenodigd om in Leamington uw gast en gids te zijn, beschik dus over hem naar believen, als het u belieft.

Toodle: Eh... neemt u me niet kwalijk, meneer Dombey, maar ik hoop dat u het goed maakt, meneer, en ik zal de eer hebben voor u de locomotief te stoken, meneer.

Dombey: Wie ben jij, man? Wat ben je?

Toodle: Ik eh... ik ben de stoker, meneer, genaamd Toodle. Ja, mijn vrouw, Polly, die bij u in huis Richards genoemd werd...

Dombey: Oh! Ja ja ja ja, ik weet het weer. Uw vrouw heeft zeker geld nodig, is 't niet?

Toodle: Nee nee nee, dank u, meneer, dat nu juist niet. Nee, meneer, ik niet. Kijk, het gaat ons vrij goed, geen reden tot klagen, meneer, om zo te zeggen. En wat het lezen betreft, meneer, mijn jongens hebben me dat met z'n allen toch nog kenne leren. Ze hebben waarachtig een heel fatsoenlijke scholier van me gemaakt, meneer, die jongens van mijn.

Dombey: Kom, majoor, laten we gaan.

Bagstock: Ja.

Toodle: Ja, neem me niet kwalijk, meneer, ik zou u niet weer hebben lastig gevallen als het niet was om op mijn zoon Biler te komen, gedoopt eh... Robin, van wie u zo goed was een Liefdadige Slijper te maken en eh...

Dombey: Wel, man, wat is er met hem?

Toodle: Nou, ja, ik ben wel gedwongen te zeggen als dat het slecht met 'm is afgelopen, meneer.

Dombey: Zo? Is het zo slecht met 'm afgelopen?

Toodle: Ja. Hij is daar onder slechte vrienden gekommen, meneer, op de slechte weg geraakt. Ja, God geve dat er nog wat van 'm terecht komt, heren, maar hij is nu op de verkeerde weg. Ja, u zou er mettertijd toch wel 'ns wat van gehoord hebben... Polly is er verschrikkelijk naar van, heren.

Dombey: Een zoon van deze man die ik heb laten opvoeden, majoor.

Bagstock: Oh. Ja ja.

Dombey: Gewone dank. Kom, er rest ons geen tijd meer. Goeiendag. (ze gaan)

Toodle: Eh... goeiedag, meneer Dombey. (Bagstock en Dombey stappen in)

Bagstock: Ah, daar zitten we dan! Neem één raad van de oude Joe aan, meneer Dombey, en doe nooit weer iets voor de opvoeding van dat soort volk. Verdomd, meneer, d'r komt nooit iets van terecht, dat mislukt altijd.

Dombey: Ja, u hebt groot gelijk. Ah, we gaan vertrekken, geloof ik.

Bagstock: En we zullen wat een plezierig reisje maken, Dombey, laat dat maar aan de oude Joe Bagstock over. (trein vertrekt)

Charles Dickens: De houten adelborst aan de deur van de instrumentmaker, die ook een houten hart had, bleek volkomen onverschillig voor Walters aanstaand vertrek. Walter had van zijn chef, de heer Carker, reeds de nodige papieren voor de reis gekregen, tegelijk met de mededeling dat het schip, de "Zoon en Erfgenaam", over veertien dagen naar West-Indië zou varen. Kapitein Cuttle echter werd hoe langer hoe nieuwsgieriger om nu precies te weten wat Walters positie en wat zijn vooruitzichten in Barbados zouden zijn. En na veel gewik en geweeg zette hij ten slotte zijn harde bolhoed op, pakte zijn knobbelige stok en ging op weg naar het kantoor van Dombey en Zoon. Nadat hij de portier daar overtuigd had van het grote belang van zijn bezoek, werd hij eindelijk in de kamer van meneer Carker gelaten.

Cuttle Meneer Carker?

James Carker: Om u te dienen.

Cuttle Ik ben zelf varensgezel, meneer Carker, en Walter Gay, die op uw lijst staat, is zo goed als een zoon van mij. Misschien hebt u uw patroon Dombey wel 'ns over me horen spreken, kapitein Cuttle?

James: Nee.

Cuttle Wel, ik heb het genoegen hem te kennen. Ik ben 'm eens daar aan de kust in Sussex gaan opzoeken met mijn jonge vriend Walter toen eh... nou ja, kortom, toen er een kleinigheid te schikken was.

James: Ja, ja ik meen dat ik de eer had deze zaak te behandelen.

Cuttle Jazeker, u hebt alweer gelijk. Nou ben ik zo vrij om hier te komen.

James: Wilt u niet gaan zitten?

Cuttle Dank u. Je kunt beter praten als je zit. Wat u?

James: (lacht)

Cuttle Neemt u zelf geen stoel?

James: Nee nee, dank u. Eh... u hebt dus de vrijheid genomen, zei u zo-even...

Cuttle Ik heb de vrijheid genomen om hier te komen voor mijn jonge vriend Walter. Zijn oom, Samuel Gills, is een knappe kerel, wetenschappelijk gesproken dan, maar hij is niet wat je noemt een bevaren zeeman. En Walter is zo'n flinke jongen als er ooit een rondgelopen heeft, maar hij is in één opzicht niet flink genoeg: dat is z'n bescheidenheid. Wat ik nou weten wil, heel vriendschappelijk onder ons tot ik uw patroon 'ns kan praaien, is dit: is daar alles gezond aan boord, en zal Walter daar met een voorspoedige wind in de rug de toekomst in varen?

James: Wat denkt u er zelf van, kapitein Cuttle? U bent een man van de praktijk. Wat denkt u ervan?

Cuttle Nou, ik denk: een voorspoedige wind. Heb ik gelijk of niet?

James: Gelijk. Daar twijfel ik niet aan.

Cuttle Dus, hij heeft daar mooi weer te wachten?

James: Ja, ongetwijfeld.

Cuttle De wind vlak van achteren en een stevige bries?

James: Absoluut!

Cuttle Ja ja, ik heb het Walter wel gezegd. Dank je, dank je.

James: Hij heeft prachtige vooruitzichten. De hele wereld ligt voor 'm open.

Cuttle De hele wereld voor zich en een vrouwtje op het oog, zoals het gezegde luidt, hè.

James: (lacht)

Cuttle (lacht) Ik wil er een pintje echte ouwe Jamaica rum om verwedden dat ik weet waarom u lacht. (lacht) Maar het blijft tussen ons.

James: Dat spreekt vanzelf.

Cuttle U denkt waarschijnlijk aan de hoofdletter F.

James: Wat?

Cuttle En dan een L, en een O. Heb ik gelijk?

James: (lachje)

Cuttle (lacht) Ik wist wel dat we allebei over dezelfde boeg zeilden, ik wist het wel. Ik heb al lang die koers willen houden. U weet hoe hij haar 'ns gevonden heeft, hè, op straat, toen ze nog maar een kind was. Hij heeft altijd van haar gehouden. We hebben altijd gezegd, Samuel Gills en ik, dat ze voor elkaar geknipt waren. En ze worden steeds naar elkaar toegedreven ook, weet u? Bedenk maar 'ns dat ie d'r laatst ook weer bij moest zijn, bij het sterven van dat kleine jochie.

James: Heel gunstig voor z'n hoop, waarschijnlijk.

Cuttle Nou ja, maar wat kan 'm nou nog uit de koers brengen?

James: Eh... niets.

Cuttle Daarin heb u gelijk: niets. Dus, kalmpjes aan maar. D'r is een zoontje gestorven, is het niet?

James: Ja, d'r is een zoontje gestorven.

Cuttle Wel, dan staat er weer een ander voor u klaar, een van een wetenschappelijke kerel, Walter, een die al in de zaak is en die dagelijks van het huis van Samuel Gills naar uw kantoor komt en in uw hart woont. Heb ik gelijk? James: Kapitein Cuttle, in wat u daar over Walter Gay en z'n vooruitzichten hebt gezegd hebt u volkomen gelijk in. Wij spreken toch in vertrouwen met mekaar, niet?

Cuttle Op mijn eer, geen woord!

James: Tegen hem of iemand anders?

Cuttle Nee.

James: Maar alleen voor uw eigen geruststelling, en ook natuurlijk om u in 't vervolg naar te richten.

Cuttle Dank u vriendelijk, werkelijk.

James: Ik aarzel niet te zeggen dat u de mogelijkheden heel juist gezien hebt.

Cuttle En daar ik nou weet dat Walter op weg is om z'n fortuin te maken...

James: ...om z'n fortuin te maken...

Cuttle En dat hij dat reisje gaat doen als een stukje... om zo te zeggen... van z'n gewone dagelijkse werk, en toch hier de beste vooruitzichten houdt...

James: ...de beste vooruitzichten houdt...

Cuttle Nou, zolang ik dat weet, is er geen haast en is mijn hart gerust.

James: (lachje)

Cuttle Vaarwel. Ik ben geen man van veel woorden, maar ik blijf u heel dankbaar dat u zo vriendelijk en openhartig bent geweest.

James: O, volstrekt niet!

Cuttle Dank je. Als u ooit in de buurt van Brig Place nummer 9 mocht komen en naar boven gaat zonder u te storen aan wat iemand beneden aan de deur misschien mocht zeggen, zou ik me zeer vereerd voelen. Goeiendag, meneer. James: Goeiendag.

Cuttle Goeiendag. (vertrekt)

James: (lacht)

Charles Dickens: Walters hart was beklemd toen hij zo in z'n slaapkamertje rondkeek en bedacht dat de nacht die nu al begon te vallen zijn bekendheid daarmee misschien voor altijd zou besluiten. Maar zijn oom mocht niet in het achterkamertje alleen blijven zitten en dus ging Walter haastig naar beneden om hem gezelschap te houden.

Walter: Oom, wat moet ik u van Barbados sturen?

Sam: Hoop, m'n beste Wally, hoop. Stuur me daarvan zoveel je kunt.

Walter: Dat zal ik doen, oom. En ik heb er genoeg van, en nog over als het moet. En wat de levende schildpadden betreft en de citroenen voor kapitein Cuttles punch en confituren voor u op zondag, daarvan zal ik u scheepsladingen sturen, zodra ik maar geld genoeg heb.

Sam: Oho, wel...

Walter: Maar... u zult ook niet vergeten wat u mij sturen moet, hè oom?

Sam: Nee, Wally, nee. Ik zal je schrijven, alles wat ik over juffrouw Dombey hoor, zal ik je schrijven.

Walter: 'k Zal u 'ns wat vertellen, oom. Ik ben d'r net geweest.

Sam: Zozo?

Walter: Ja, om afscheid te nemen van Susan. Ik heb d'r gevraagd u zo nu en dan 'ns te laten weten of de jongejuffrouw gezond en gelukkig was, omdat u dat heel vriendelijk zou vinden en het mij zou schrijven. En dat ik het ook voor heel vriendelijk zou houden.

Sam: Heel goed, Wally, heel goed.

Walter: En eh... als u juffrouw Dombey ooit ziet, oom, vertel d'r dan hoeveel ik voor d'r voelde en hoe ik altijd aan d'r dacht, en vertel d'r ook dat ik nog altijd d'r ouwe schoentjes bewaard heb. Zij zal zich nog wel herinneren hoe vaak zij die avond uitvielen en hoe ik ze meegenomen heb als aandenken.

Sam: Allemachtig!

Walter: Wat is er, oom?

Sam: Juffrouw Dombey en juffrouw Susan.

Walter: Hier?

Florence: Zo, Walter, je gaat dus weg?

Walter: Ja. Ja, juffrouw Dombey, ik eh... ik ga een grote reis maken.

Florence: En je oom? Spijt het u dat Walter weggaat? Beste Walter, het spijt mij ook heel erg.

Susan: Onze Lieve Heer weet dat er menigeen is die we beter konden missen.

Sam: Wel wel, m'n lieve jongedame, zoveel groter en... en toch nog precies dezelfde.

Florence: Herinnert u zich mij dan nog?

Sam: Maar lieve jongejuffrouw, hoe zou ik u kunnen vergeten? Zelfs op het ogenblik dat u binnenkwam, was Wally over u aan het praten en gaf hij mij allemaal boodschappen voor u mee.

Florence: Werkelijk?

Sam: Ja... (lachje)

Florence: Ik dank je, Walter. Ik was al bang dat je zou weggaan zonder bijna aan me te denken.

Walter: Zonder aan u te denken? O, maar m'n lieve juffrouw Dombey...

Susan: Zal ik maar eventjes een kopje thee gaan zetten, hè? Dat zal ons allemaal best smaken.

Sam: Dat zal het zeker, m'n beste juffrouw Nipper, eh... Susan bedoel ik. Het water kookt al. Wacht, ik zal je even helpen.

Susan: Ja. (ze gaan thee zetten)

Florence: D'r is iets dat ik je nog wilde zeggen voor je weggaat, Walter. En je moet me Florence noemen, asjeblieft, en niet als een vreemde tegen me spreken.

Walter: Als een vreemde? Maar Florence, dat zou ik niet eens kunnen!

Sam: Schenk jij maar in, Susan, dan zal ik de cake aansnijden.

Florence: Paul zei voor hij stierf dat ie heel veel van je hield. Hij zei: "Denk om Walter." Wat ik nu wilde zeggen is, dat, nu dat ie weg is, zou jij nu mijn broer willen zijn, Walter? Als je 't wilt, zal ik mijn leven lang een zuster voor je zijn. Dat is wat ik je wilde zeggen, Walter, dat is alles.

Walter: Kleine Florence, kom hier. (kust haar) Zo, nu zijn we broer en zuster, voor altijd. En ik zal altijd met groot respect aan jou denken, lieve kleine zuster, waar ik ook mag zijn.

Florence: Dank je, Walter.

Susan: Nou, de thee is klaar, hoor, ik kom er aan.

Sam: Ja, en wilt u misschien wat cake, juffrouw Florence?

Florence: Graag.

Susan: Hier is uw thee, meneer Samuel.

Sam: Een stukkie cake, Susan?

Susan: O, dank u wel, graag.

Sam: (lachje) Wel wel wel, dat is nog 'ns gezellig, hè? We hadden helemaal niet op visite gerekend. Hè, Wally?

Walter: Nee. Nee, inderdaad.

Florence: Zou ik zo nu en dan 'ns op bezoek bij u mogen komen, oom Sam, als Walter weg is?

Sam: Maar lieve kind, natuurlijk!

Florence: Alleen maar om van alles over u en Walter te horen. En misschien dat Susan en ik u een beetje kunnen troosten. U kan op ons rekenen, weet u.

Walter: (lachje) Nou, Walter, zeg jij nou 'ns een woordje voor me. Ik ben zo dankbaar.

Florence: Nee Walter, zeg niets voor 'm, asjeblieft. Ik begrijp 'm zo ook heel goed, werkelijk.

Walter: Ik zou trouwens niet weten wat te zeggen, Florence, al kon ik een uur lang tegen je praten. Behalve dat ik van jou niet anders verwachtte en dat je een eh... grote troost en een grote zegen voor oom Sam zult zijn.

Susan: O, juffrouw Florence, dat vergat ik helemaal: we zitten hier maar rustig thee te drinken, maar die huurkoets van ons staat al die tijd maar buiten te wachten.

Florence: Ja, we moeten weg.

Walter: Nu al?

Susan: Ja.

Florence: Ik ben bang van wel. Tot ziens, beste oom Sam.

Sam: Dag, m'n lieve kind. Walter zal je wel even naar de koets brengen. Dag Susan, dag beste meid.

Susan: Dag, meneer Sam. (ze gaan naar buiten)

Florence: Walter, ik durfde 't je niet eerder te vragen, maar... denk je dat je lang weg zult blijven?

Walter: Ik weet het niet. Ik vrees van wel. Meneer Dombey gaf mij dat vrij duidelijk te kennen toen hij mij die betrekking gaf.

Florence: Was het een gunst van 'm, Walter?

Walter: Die betrekking? Ach, niet direct een gunst.

Florence: Ik ben bang dat je niet bepaald een gunsteling van papa bent.

Walter: Daar is ook geen enkele reden voor. Ik doe niet meer dan de anderen op kantoor.

Florence: Misschien kom je wel heel gauw terug.

Walter: 'k Kan ook als een ouwe man terugkomen en jou als een ouwe grijze dame terugvinden. Maar ik hoop op iets beters.

Florence: Ik ook. Papa zal zich eh... zal zich wel gauw van deze laatste slag herstellen en eh... en dan op een dag wel 'ns wat vrijer met u spreken, hoop ik. En dan zal ik 'm vragen om jou terug te roepen, ter wille van mij.

Susan: Juffrouw Florence, we moeten nou heus gaan, hoor.

Florence: Ja, Susan. Stap jij maar vast in.

Walter: Laat mij je helpen, Florence.

Florence: Walter... hier, neem dit. Het is een geschenkje dat ik voor Paul gemaakt heb. Wil je 't van me aannemen? Ik geef het je met liefde. Maar je mag het niet openmaken voor je op de boot bent.!

Walter: Dank je, Florence, lieveling...

Florence: God zegen je, Walter. En vergeet me niet.

Walter: Nooit. Tot ziens! Tot weerziens! (de koets vertrekt)

Charles Dickens: Helder ging de zon de volgende morgen op en Walter ontving het gezelschap van de kapitein die al aan de deur was, daar hij vroeger dan nodig op weg was gegaan daar juffrouw MacStinger dan nog sluimerde. De kapitein deed alsof hij heel vrolijk was en bracht in één van de zakken van zijn blauwe jas een heel sterk gerookte ossentong mee voor aan het ontbijt.

Cuttle Wel, Walter? Als je oom de man is waar ik 'm voor houd, dan zal ie bij deze gelegenheid wel de laatste fes van die Madeira opentrekken, hè?

Sam: Ah, nee nee nee nee, Ned, die wordt pas opengetrokken als Walter weer thuiskomt.

Cuttle Uitstekend gezegd, goed zo!

Sam: Ze ligt daar beneden in het keldertje en misschien liggen jij en ik ook al lang onder het stof en de spinnenwebben voor ze wordt opengetrokken.

Cuttle Een mooie zedenles, Walter, m'n jongen. Buig een vijgenboom in de vorm die ie hebben moet en als je oud bent, kun je d'r onder in de schaduw zitten. Ja, kijk dat maar na in eh..., nou, waar dat nou precies in staat weet ik niet, maar als je het vindt, zet er dan maar een streepje bij. Eh... Sam Gills, ga maar weer verder.

Sam: En daar moet ze blijven liggen tot Walter weer terugkomt.

Cuttle Heel mooi gezegd. En als wij met z'n drieën die fles niet damen soldaat maken, geef ik jullie verlof mijn portie op te drinken.

Charles Dickens: De onbarmhartige chronometer in oude Sams vestjeszak kondigde ten slotte aan dat Walter de "Houten Adelborst" de rug toe moest keren, en zij reden - hijzelf, zijn oom en de kapitein - met een huurkoets naar de werf vanwaar zij met een stoomboot de rivier opvoeren. Bij een bocht in de rivier gekomen waarheen het schip de "Zoon en Erfgenaam" bij het laatste getij was verzeild, werden zij er door een kennis van de kapitein naartoe geroeid en ging met z'n drieën aan boord.

Cuttle Walter, m'n jongen, nog even een woordje.

Walter: Ja, kapitein Cuttle.

Cuttle Walter, een afscheidscadeautje: m'n horloge. Zet 'r 's morgens een half uur achter en 's avonds nog een kwartier en het is een horloge waar je plezier aan zult beleven.

Walter: Kapitein, ik denk d'r niet over. Neem het asjeblieft terug, ik heb d'r toch al een.

Cuttle Dan Walter, neem je maar deze stukjes zilver ervoor in de plaats, twee theelepels en één suikertang.

Walter: Nee. Nee, werkelijk niet. Duizendmaal bedankt. Maar gooi ze nou niet overboord, kaptein, ze zullen u beter te pas komen dan mij. Nee, geef me liever uw wandelstok, die heb ik al dikwijls graag willen hebben. Fijn! Dank u.

man Alle bezoekers aan wal! Alle bezoek aan wal!

Walter: Tot ziens, kaptein Cuttle. En pas goed op m'n oom.

man Bezoek aan wal!

Cuttle Tot ziens, m'n jongen. Dag Walter.

Walter: Oom Sam...

man Alle bezoek aan wal!

Walter: God zegen je.

Sam: Wally, m'n jongen. M'n jongen.

man Aan de wal! Vooruit nou, iedereen aan de wal!

Sam: Tot ziens, Wally, tot ziens.

Cuttle Walter, mijn jongen, tot weerziens.

man Aan de wal!

Walter: Tot ziens, kaptein Cuttle. Tot ziens, oom Sam, tot weerziens!