Home / Index D. / Dombey en zoon / Deel 8 - Dombey en zoon

Deel 8 - Dombey en zoon

Mr. Dombey, een welvarende Londense koopman, stelt al zijn hoop op zijn ziekelijke zoon Paul om hem op te volgen, en negeert daarbij zijn flinke dochter Florence. De firma wordt bijna geruïneerd door Carker, een bediende die zijn vertrouwen geniet.

Dit was het eerste verhaal waarin Dickens poogde zowel de hogere als de lagere klasse te portretteren, en het brengt ook sterke vrouwelijke karakters van alle types en morele overtuigingen. Een ander voornaam thema is de manier waarop volwassenen hun kinderen vormen (en misvormen).

Beluister deel 8 en lees het script op deze pagina mee.

De rolverdeling van deel 8.

Paul van der Lek Charles Dickens
Johan Schmitz De heer Dombey
Janine Veeren Florence Dombey
Els Buitendijk Edith Skewton
Hans Veerman James Carker
Barbara Hoffman Harriet Carker
Wiesje Bouwmeester Mevrouw Skewton
Fé Sciarone Juffrouw Brown
Irene Poorter Alice Marwood
Frans Somers De heer Morfin
Wim van den Brink Kapitein Cuttle
Paul Röttger Meneer Toots
Pieter Groenier Rob de Slijper
Auteur: Charles Dickens
Bewerking: Alice de Grey
Philip Wade
Vertaling: Peggy van Kerckhoven
Regie: Dick van Putten
Inspiciënt: Léon du Bois
Omroep: AVRO
Dit deel is uitgezonden op: 23-11-1978

Het script van deel 8.

Het script is voor u uitgeschreven door Herman en Marc Van Cauwenberghe.

Charles Dickens: We richten onze blikken nu eens op een klein huis gelegen aan die kant van Londen waar de grote weg naar het noorden er stil en bijna verlaten uitziet. Het huisje is maar karig gemeubileerd, hoewel keurig onderhouden, en een paar welverzorgde bloemen en planten versieren de kleine tuin. Hier wonen Harriët Carker en haar broer John, de broer en zuster van meneer James Carker, de chef van de firma Dombey en Zoon. Harriët ziet er nog jong uit, hoewel de schaduw van verdriet en zorg zijn stempel op haar gezichtje, dat eens heel mooi moet zijn geweest, heeft gedrukt. Op een morgen dat ze wat boodschappen gedaan had en nu terugkeerde naar huis, vond ze daar een heer op haar zitten wachten. Hij was een beetje voorbij de middelbare leeftijd en zijn haar begon hier en daar al wat grijs te worden. Er ging iets heel goedhartigs en opgewekts van hem uit.

man: Ik ben zo vrij geweest nog eens terug te komen, juffrouw Harriët. U kunt niet trots zijn. U hebt mij toen ik laatst hier was gezegd dat u dat was. Uw gezichtje was daartoe anders geheel mee in tegenspraak en ook vandaag spreekt het u meer en meer tegen.

Harriët: Ik bén trots... op mijn broer John. U, meneer, die vreemd genoeg de geschiedenis van z'n leven kent en mij die ook hebt laten horen toen u de vorige keer hier was, u houdt het misschien voor trots in mij wanneer ik zeg dat ik trots op hem ben. Er is een tijd geweest dat ik dat niet was, maar die is voorbij. Hij is nu zichzelf weer, geloof me, meneer.

man: Juffrouw Harriët, ik wou dat ik u op de een of andere manier van dienst kon zijn. Kijk mij eens aan. Zie ik er niet heel oprecht uit? Laat mij u helpen. Ik vraag het u in alle eer en deugd.

Harriët: Wij zijn heel tevreden, meneer!

man: Nee nee nee, niet helemaal. Er zijn nog best een paar kleine gerieflijkheden die uw leven zouden veraangenamen, en het zijne ook. Laat mij iets voor hem doen, en voor u ook. U moet om zijn ? voor uw gezondheid zorgen.

Harriët: Wie u ook zijn mag, meneer, ik ben u heel erg dankbaar. Als ooit de dag mocht komen dat hij, hoewel gedeeltelijk, hersteld wordt in de positie die hij verloren heeft...

man: Hersteld? Hoe kan men daar op hopen? Wie heeft de macht tot zo'n herroeping in handen? Ik ben er trouwens zeker van dat de zegenrijke verzorging die hij van u geniet, één van de redenen is dat zijn broer hem zo haat.

Harriët: Nu spreekt u over een onderwerp dat door ons nooit wordt aangeroerd.

man: Vergeef me. Mag ik u dan misschien om twee gunsten verzoeken?

Harriët: En die zijn?

man: Mocht u ooit van besluit veranderen, zult u mij dan toestaan zoiets als uw rechterhand te zijn? Mijn naam zal dan tot uw dienst staan. Hij is nu nutteloos en dus onbelangrijk.

Harriët: Onze keuze van vrienden is niet zo groot, dat ik daarvoor bedenktijd nodig heb. Ik beloof het u.

man: De tweede is dat u mij wil toestaan om u soms - laten we zeggen elke maandagochtend om negen uur als ik voorbij wandel - aan de deur of voor het raam te zien. Ik vraag u dit alleen om te zien dat u het goed maakt en om er u, zonder indringerigheid, aan te herinneren dat u een vriend hebt, een vriend over wie u ten allen tijde kunt beschikken.

Harriët: Ik beloof het.

Charles Dickens: Tegen de middag begon het hard te regenen. De schemering viel vroeg in en de wind stak op. Harriët keek op van haar werk en zag iemand de lange weg naar Londen af komen, een eenzame vrouw van ongeveer dertig jaar. Ze was ellendig gekleed en ze moest steeds stil blijven staan om haar lange zwarte haren weg te strijken die de wind haar steeds in de ogen woei. Ze zonk op een hoop stenen neer en bleef daar zitten zonder dekking te zoeken voor de regen. Onmiddellijk opende Harriët de straatdeur, riep haar binnen en verbond haar bloedende voeten.

Harriët: Voelt u zich nou iets beter?

Alice Marwood: Ja, dank u. U denkt zeker: nou, die is ook eens mooi geweest? (lachje) U hebt gelijk! Dat was ik ook.

Harriët: Bent hier vreemd?

Alice: Vreemd? Ja, tien of twaalf jaar vreemd. Ik heb geen dagboek bijgehouden van waar ik allemaal geweest ben.

Harriët: Bent u ver weg geweest?

Alice: Maanden en maanden overzee, en toen nog verder. Ik ben daar geweest waar de veroordeelden naartoe gaan. Ik was er zelf een.

Harriët: De hemel sta je bij, arme ziel!

Alice: De hemel sta me bij? Als de mensen ons wat meer zouden helpen, zou het de hemel misschien ook een beetje beter lukken. We zijn zo ongeveer dezelfde leeftijd, u en ik, en als ik al ouder ben, dan zeker niet meer dan een jaar of twee. Denk daar 'ns aan.

Harriët: Waar gaat u naartoe?

Alice: Daarheen, naar Londen.

Harriët: Maar hebt u daar dan een tehuis waar u heen kunt gaan?

Alice: 'k Geloof dat ik nog een moeder heb. (spotlachje) Ze is net zoveel een moeder als haar woning een tehuis is.

Harriët: Neem dit geld. Het is maar weinig, maar misschien hebt u er wat aan.

Alice: Bent u getrouwd?

Harriët: Nee, ik woon hier met m'n broer. We hebben het niet breed, anders zou ik u echt wat meer geven.

Alice: U bent een goed mens. Er zijn er niet veel zo. Mag ik u een hand geven?

Harriët: Tot ziens, m'n beste.

juffrouw Brown: Ah, koud en nat! Het vuur wil maar niet! Vooruit, vlam een beetje, wil je? Ja... zo is het beter, zo gaat ie goed. Ach, ja, fijn, lekker! (lachje) Nou tenminste vlammen. (deur wordt geopend) Wie is daar?

Alice: Iemand die u nieuws komt brengen.

Brown: Nieuws? Waar vandaan? Van over de zee?

Alice: Ja, van overzee.

Brown: Laat me je eens bekijken. Doe de deur dicht! (dat gebeurt) Kom eens wat dichterbij. Maar, dat is... O nee! Oh... Oh...

Alice: Wat scheelt eraan?

Brown: Het is mijn kind niet! Waar is mijn Alice? Waar is mijn knappe dochter? Ze hebben d'r doodgemaakt.

Alice: Ze hebben haar niet doodgemaakt. Als jij tenminste Marwood heet.

Brown: Heb je mijn dochter dan gezien? Kijk me 'ns aan.

Alice: Wat is er?

Brown: Kijk me aan!

Alice: Moeder.

Brown: Oh, oh, het is m'n kind! Het is... het is m'n Alice. Het is m'n knappe dochter die levend teruggekomen is. (schreit)

Alice: Ja, moeder. Hier ben ik dan eindelijk.

Brown: Oh... lieffie, lieffie!

Alice: Laat me los! Laat me los! Waartoe is dat nodig?

Brown: Ze is nog harder teruggekomen dan ze is weggegaan. Ze geeft niks om me en dat na al die jaren.

Alice: Natuurlijk ben ik harder geworden. Wat verwacht u dan?

Brown: Harder tegen mij, tegen d'r eigen goeie moeder?

Alice: Wie is begonnen met me zo glashard te maken? Was het niet m'n eigen lieve moeder? Ben je nog altijd even arm?

Brown: Bitter arm, lieffie.

Alice: Hoe leef je dan?

Brown: Van bedelen, lieffie.

Alice: En van stelen zeker?

Brown: Soms, Ally. Kleine dingetjes alleen maar. 'k Heb alleen zo nu en dan wel eens van een kind afgenomen. 'k Heb zowat het hele land rondgezworven, schat. Ik weet wat ik weet. Ik heb een beetje gespioneerd. Ik heb een zekere familie een beetje in het oog gehouden, lieffie.

Alice: Welke familie?

Brown: Jaren geleden heb ik toevallig een dochtertje van hem tegen het lijf gelopen.

Alice: Van wie?

Brown: Niet van hem, Alice, lieffie. Kijk... kijk me nou niet zo aan. Niedt van hem! Hoe zou dat kunnen? Je weet dat ie geen kinderen heeft.

Alice: Van wie dan wel?

Brown: Je maakt me bijna bang, schat! Van meneer Dombey! Van meneer Dombey maar. Sindsdien heb ik ze dikwijls gezien. En hém heb ook gezien.

Alice: Ach!

Brown: Hij had geen flauw vermoeden van wie ik was.

Alice: En weinig kon het hem schelen!

Brown: En daar stonden we, oog in oog. Ik sprak tegen hem en hij sprak tegen mij. 'k Zat hem na te kijken toen ie wegliep langs een lange bomenlaan en bij elke stap die ie deed vervloekte ik hem met lichaam en ziel.

Alice: En toch zal het hem goed gaan.

Brown: Ja, ja ja ja, het gaat hem goed!

Alice: Is ie getrouwd?

Brown: Nee, lieffie, en zijn directeur en vriend wél. (lachje) We mogen hem wel feliciteren. We zullen nog plezier van dat huwelijk beleven, let op mijn woorden... Is er wat geld, lieffie?

Alice: Dit is alles. 'k Zou het niet eens hebben als het mij niet uit liefdadigheid gegeven was.

Brown: Liefdadigheid? (lachje) Zes pence... en nog eens zes... is twaalf en zes is achttien pence. Ja, zo, nou, dan moeten we 't daarmee doen. 'k Zal wat gaan halen om te eten en te drinken.

Alice: Wat voor plezier zullen we van het huwelijk beleven, moeder? Vertel 'ns!

Brown: Het plezier, schat, dat er geen liefde zal komen, maar veel haat. Het plezier van twist en tweedracht tussen hen beiden, en van opspraak. (lachje) Ja, zo trots als ze zijn! En... van gevaar. Ja, gevaar, zeg ik.

Alice: Welk gevaar?

Brown: Ik heb gezien wat ik gezien heb! (lachje) Er is iemand die goed op moet passen. Laat hem maar goed opletten! Mijn dochter kan nog goed gezelschap krijgen. Geef me 't geld, kan ik wat gaan halen. (lachje) Zoen je 't?

Alice: Ja, ik kus het ter wille van de gever.

Brown: De gever? (lachje) Zo, mijn schat. (lachje) Nou, 'k zal 't maar 'ns gaan uitgeven. 'k Ben zo terug!

Alice: Je schijnt, geloof ik, te denken dat je heel wat weet, moeder. Je bent heel wat wijzer geworden sinds we afscheid namen.

Brown: Weten? Ik weet meer dan jij denkt. Ik weet ook meer dan hij denkt, zoals ik je bij gelegenheid nog wel 'ns zal vertellen. Ik weet alles van 'm af!

Alice: Dat zeg je!

Brown: Ja, ik weet het! Ik zeg je: ik weet het! Ik weet van zijn broer: die had kunnen zijn waar jij geweest bent. Hij had geld gestolen en die nu met zijn zuster daarginds woont, even buiten de stad aan de weg naar het noorden.

Alice: Waar?

Brown: Even buiten de stad aan de weg naar het noorden, schatje. Ik zal je 't huis laten zien, als je wilt. Niet veel bijzonders.

Alice: Een ogenblik! Luister, die zuster is een huichelachtige duivelin, bruin haar en een heel fijn gezicht?

Brown: Ja.

Alice: 't Is een rood huis, 't staat alleen en boven de deur is een groen afdakje?

Brown: Ja.

Alice: Geef terug dat geld!

Brown: Alice, lieffie!

Alice: Geef met dat geld terug of 't zal je berouwen!

Brown: Mijn hemel! Neem het, neem het! Wat... wat scheelt je toch?

Alice: Kom mee! 'k Ga meteen naar dat huis terug!

(gebons op de deur - deur wordt geopend)

Harriët: Wat is er? Wat komt u hier doen zo laat nog op de avond?

Alice: Ik moet u hebben, ja. Herkent u me nog?

Harriët: Ja, natuurlijk!

Alice: Dat ik met u kon spreken en u niet herkende, dat ik zo dicht bij u kon komen en niet voelde wat voor bloed er door uw aderen stroomt!

Harriët: Wat bedoelt u? Wat heb ik u gedaan?

Alice: Gedaan? U hebt me in uw huis gebracht, u hebt me een som geld gegeven, je hebt me beklaagd in m'n ongeluk, jij, op wier naam ik spuw. Ah! Als ik u soms een hand heb gegeven, hoop ik dat ie op staande voet verdorren zal. Als ik uw voet heb aangeraakt, mag die aanraking vergif voor u zijn. Ik vervloek dit huis dat mij onderdak gaf. Dat er ongeluk en schande over u kome! En wat je geld betreft: ik trap het in het slijk! Ik zou het niet willen aannemen, al kon ik er de hemel mee verdienen! Ik wou dat de bloedende voet die me vandaag hier bracht, was afgerot voor hij mij naar uw huis bracht!

Charles Dickens: Lichten schitteren door de ramen van meneer Dombeys huis en binnen schijnt de rode gloed van het vuur helder en warm op het behang en de zachte tapijt. Het is de eerste maal sedert de verbouwing dat het huis weer betrokken zal worden en ieder ogenblik verwacht men het gelukkige paar. Het diner is klaar om opgediend te worden en Florence, in gezelschap van mevrouw Skewton, staat eveneens gereed om haar vader en haar nieuwe mama te ontvangen.

Mrs. Skewton: Oh, daar zijn ze eindelijk! (ze komen binnen) M'n allerliefste Edith, m'n beste Dombey!

Edith: Hoe gaat het, moeder? (verrast) Florence, m'n lieve kindje! Wat heerlijk om je weer te zien.

Florence: Welkom thuis, lieve mama.

Dombey: Zo, Florence, hoe maak je het?

Florence: Heel goed, en u, papa?

Mrs. Skewton: En hoe vond jij de verrukkelijkste aller steden, Parijs?

Dombey: Het was er erg koud.

Mrs. Skewton: Maar toch zo vrolijk als altijd, denk ik.

Dombey: Oh, niet bijzonder. Ik vond het er tamelijk vervelend.

Mrs. Skewton: Foei, m'n beste Dombey! Vervelend?

Dombey: Het maakte nou eenmaal die indruk op mij, mevrouw. Ik geloof dat mevrouw Dombey het er ook nogal vervelend vond. Ze zei tenminste een- of tweemaal dat ze er zo over dacht.

Mrs. Skewton: Wel, jij ondeugend kind. Welke verschrikkelijke leugens heb jij van Parijs verteld?

Edith: Ik weet het niet, mama.

Mrs. Skewton: M'n beste Dombey, hebben de mensen hier onze ideeën niet op allerliefste wijze verwezenlijkt? Ah, ze hebben je huis werkelijk tot een paleis gemaakt.

Dombey: Ik had ook opdracht gegeven niet op geld te letten en alles wat met geld gedaan kon worden, is ook gedaan, geloof ik. Ik hoop, mevrouw Dombey, dat de veranderingen ook uw goedkeuring wegdragen.

Edith: Mm, 't is alles zo fraai als het maar kan en zo moest het natuurlijk ook zijn.

Dombey: Je zou toch niet te lang wegblijven om je te verkleden, is 't wel, mevrouw Dombey?

Edith: 'k Ben zo dadelijk klaar.

Dombey: Laten we nou over een kwartier het diner opdoen.

Charles Dickens: Later op de avond zaten Florence en Edith nog wat voor het vuur in de kamer die eens van de kleine Paul was geweest.

Florence: Ik eh... ik heb een heel groot verdriet gehad vlak na uw trouwdag, mama.

Edith: Jij? Een groot verdriet?

Florence: Ja... Arme Walter is verdronken.

Edith: Wie was Walter, lieveling, en wat was hij voor jou?

Florence: Hij was mijn aangenomen broer. Toen Paul gestorven was, zeiden we dat we broer en zuster wilden zijn. Ach, ik kende 'm al heel lang, al van klein kind af. Paul zei (dat waren bijna zijn laatste woorden): "Zorg goed voor Walter, lieve papa. Ik heb veel van 'm gehouden." Walter was toen ook hier binnengeroepen om 'm te zien en was hier toen... hier, in deze kamer...

Edith: En heeft hij voor Walter gezorgd?

Florence: Papa?

Edith: Mm.

Florence: Hij gaf hem een betrekking in het buitenland, maar hij verdronk op de reis d'r naartoe.

Edith: Ach... Weet hij dat die jongen dood is?

Florence: Dat kan ik u niet zeggen. Ik heb geen middel om dat te weten te komen... (zucht) Lieve mama, ik weet dat u al gezien hebt dat ik... dat... dat papa niet zo heel erg op mij gesteld is. Dat is ie nooit geweest. Ik schijn het altijd verkeerd aan te pakken. Ik... ik weet niet goed hoe ik met 'm om moet gaan en ik heb ook nooit iemand gehad om het mij te zeggen. Laat me 't van u mogen leren. U zult beter weten dan wie ook hoe je 'm een plezier kunt doen, hoe je 'm kameraad kunt zijn.

Edith: (lachje) Ik kan je 't niet leren hoe je van 'm houden moet of hoe je bemind kunt worden. Dat zou jij me nog beter kunnen leren, maar 't is al te laat. Ik... ik had niet gedacht, Florence, dat iemand me zo dierbaar kon worden als jij mij in deze korte tijd geworden bent.

Florence: Maar dan...

Edith: Ik zal altijd je beste vriendin zijn, lieveling. Je kan me vertrouwen, met het volle vertrouwen, zelfs van jouw zuiver hart. Er is geen hart dat met groter oprechtheid voor jou klopt dan het mijne, nu en altijd.

Florence: Dat weet ik, lieve mama. Dat heb ik al geweten vanaf die eerste allergelukkigste dag.

Edith: (lachje) Die allergelukkigste dag... Ach, lieve kind. (zucht) Ach, wat doet het ertoe? Ik heb inderdaad gezien wat je me daar vertelt over je vader en jezelf, maar niemand is minder geschikt om dat in orde te maken dan ik. En vraag me niet waarom. En, Florence, spreek nooit meer met me over je vader. Over hem moet er een stilte als in het graf tussen ons zijn. Altijd.

Florence: Stilte als in het graf?

Edith: Ja, stilte, altijd.

Charles Dickens: Vele dagen verliepen en al voelde eigenlijk niemand zich helemaal thuis in de nieuwe omgeving, toch begreep men dat mevrouw Dombey daar zonder uitstel voor het publiek thuis moest zijn. Er werd besloten dat deze sociale gebeurtenis daarmee zou beginnen dat mevrouw en meneer Dombey op zekere avond een grote verscheidenheid van mensen voor een diner zouden uitnodigen. En op die bepaalde datum stapte meneer Dombey rusteloos en met een boord van buitengewone hoogte en stijfheid om in de zitkamer op en neer in afwachting van het afgesproken uur. Precies op de minuut zond meneer Dombey zijn complimenten aan zijn vrouw en liet haar weten hoe laat het was. Eindelijk, toen de meeste gasten er al waren, verscheen mevrouw Dombey mooi en trots, maar met een uitdagende minachting voor hen allen.

Langzaam maar zeker worstelde men zich door het diner heen, door de keur van kostbare spijzen en wijnen, steeds in goud en zilver en kristal opgediend. Er waren uitgezochte lekkernijen, voortgebracht door aarde, lucht, vuur en water, opgestapelde vruchten en - dat overbodige artikel op een feest van Dombey - ijs. De partij na het diner was ook maar een stijve bedoening. De gasten gekozen door meneer Dombey schenen zich onmogelijk te kunnen vermengen met die uitgezocht door mevrouw Dombey. Ze zaten steeds verontwaardigd door hun lorgnons naar die anderen te kijken en vroegen zich dan zeer goed verstaanbaar af wie al die mensen toch waren. De gasten van mevrouw Dombey klaagden over verveling en inderdaad, er was bijna niemand die bleef of wegging zonder zich of door Dombey of door mevrouw Dombey veronachtzaamd of beledigd te achten. Eindelijk waren ze allemaal weg en de straat, zo lang door koetsen versperd, was weer vrij. De afgebrande kaarsen in de kamers beschenen niemand dan meneer Dombey, Carker, Edith en haar moeder. Meneer Carker kwam onderdanig naar voren om afscheid te nemen.

Carker: Ik hoop en vertrouw dat de vermoeienis van deze verrukkelijke avond mevrouw Dombey morgen niet zal hinderen.

Dombey: Mevrouw Dombey heeft zichzelf vanavond anders vermoeienis genoeg bespaard om u van alle zorgen van dien aard te ontheffen. Het spijt me te moeten zeggen, mevrouw Dombey, dat ik graag gezien had dat ge u bij deze gelegenheid wat meer had ingespannen.

Edith: (spotlachje) Werkelijk?

Dombey: Het spijt me, mevrouw, dat u het niet uw plicht hebt geacht...

Edith: Mijn plicht?

Dombey: Ja, uw plicht, mevrouw, mijn vrienden met wat meer minzaamheid te ontvangen. Velen van hen die u vrij bent geweest vanavond op een bijzonder in het oog lopende manier te veronachtzamen, mevrouw Dombey, bewijzen u een onderscheiding, ja zeker, alleen door u een bezoek te brengen.

Edith: Weet u wel dat hier iemand is?

Carker: Ik wens u alle...

Dombey: Eh... nee, Carker, ik verzoek u te blijven. (Carker kucht) Ik moet er zelfs op aandringen. Meneer Carker - dat weet u trouwens, mevrouw - bezit mijn volle vertrouwen. Hij is met het onderwerp waarover ik spreek even goed op de hoogte als ik. Ik wens u dan ook ter meerdere informatie te zeggen, mevrouw Dombey, dat ik het bezoek van die rijke en aanzienlijke personen als een onderscheiding aan mij bewezen beschouw.

Edith: Ik vraag u nog 'ns: weet u dat er nog iemand anders in deze kamer is?

Carker: Ik... ik moet u werkelijk verzoeken, ja, ik... ik moet u bidden en smeken me nu weg te laten gaan, hoe gering en onbeduidend dit geschil ook is.

Mrs. Skewton: M'n lieve Edith en m'n beste Dombey, onze voortreffelijke vriend, meneer Carker, want zo mag ik hem werkelijk wel noemen...

Carker: Ach, te veel eer!

Mrs. Skewton: ...heeft precies de woorden gebruikt die ik in mijn gedachten had: gering en onbeduidend. Welnu, lieve Edith en m'n beste Dombey, weten we niet dat elk geschil tussen jullie beiden...

Dombey: Ik heb mevrouw Dombey alleen maar, en dat wel zo gauw als in ons huwelijk mogelijk was, opmerkzaam gemaakt op iets in haar gedrag dat ik afkeur en dat ik dus graag verbeterd zou zien. Carker, ik wens je goeienacht.

Carker: Ach, eh... goeienacht, meneer Dombey. Mevrouw Skewton, uw dienaar. Ach, mevrouw Dombey, staat u me toe? De deur... Mag ik u goedenacht wensen?

Charles Dickens: Edith en mevrouw Skewton zaten de volgende dag bij elkaar toen het bezoek van meneer Carker aangekondigd werd.

Carker: Ik ben zo vrij geweest om een onderhoud te verzoeken en te laten zeggen dat ik over zaken kwam spreken, omdat...

Edith: Misschien bent u wel door meneer Dombey gestuurd om mij de les te lezen? U bezit meneer Dombeys vertrouwen in zo'n hoge mate dat het me werkelijk niet zou verwonderen dat dat het geval was.

Carker: Eh... ik... ik heb in 't geheel geen boodschap voor de dame die zijn naam tot luister strekt, maar ik wilde de dame voor mijzelf smeken om billijk te zijn voor iemand die zich allernederigst op haar billijkheid beroept, iemand die volkomen afhankelijk is van meneer Dombey, en te bedenken hoe volkomen onschuldig het gisteravond was en hoe onmogelijk het voor mij was de rol te weigeren die mij in dit heel pijnlijke toneel werd opgedrongen.

Mrs. Skewton: Lieve Edith, dit is inderdaad charmant van meneer... - hoe heet ie ook weer? - en bijzonder hartelijk.

Carker: Zo'n gering geschil tussen twee personen die elkaar met belangeloze genegenheid beminnen, heeft niets te betekenen.

Edith: En nu uw zaken, meneer.

Mrs. Skewton: Edith, liefje, meneer Carker staat nu al de hele tijd. M'n beste meneer Carker, gaat u toch zitten!

Carker: Dank u, dank u. Eh... is het mij gegund, mevrouw, dat wat ik te zeggen heb alleen tot mevrouw Dombey te mogen uitspreken?

Edith: Meneer Carker, u kunt openlijk spreken of helemaal niet.

Carker: Het betreft... juffrouw Florence.

Edith: Oh... Goed, gaat u dan maar mee. U wilt ons wel even excuseren, mama?

Mrs. Skewton: Ja... (ze verwijderen zich)

Carker: De positie van Florence is al heel ongelukkig geweest. Aan iemand die zeer aan meneer Dombey verknocht is en diens leven in bewondering van meneer Dombeys karakter wordt gesleten, mag ik, zonder uw tederheid als vrouw te kwetsen, toch wel zeggen dat juffrouw Florence ongelukkig verwaarloosd is? Mag ik zeggen, door haar vader zelf?

Edith: Dat weet ik.

Carker: Ach, u weet het? Dat neemt me werkelijk een steen van het hart. Mag ik hopen dat u ook weet waaruit die verwaarlozing ontstaan is, uit welke beminnelijke trek van meneer Dombeys hoogmoed? (lachje) Karakter, wil ik zeggen.

Edith: Dat alles kunt u wel overslaan, meneer, om meteen aan het einde te komen van wat u te zeggen hebt.

Carker: (lachje) Ik ben er mij werkelijk wel van bewust, mevrouw, gelooft u mij, ik ben er mij werkelijk heel diep van bewust dat meneer Dombey bij u in generlei opzicht enige rechtvaardiging nodig heeft. Maar... toets mijn gevoelens aan de uwe en u zult mij vergeven...

Edith: Gaat u door, alstublieft.

Carker: Eh...juffrouw Florence, overgelaten aan de zorg van dienstboden en bedienden, had in haar jongere jaren een gids nodig en is daarbij wel 'ns onvoorzichtig te werk gegaan, zodat ze soms haar stand vergat. Zo is er een beetje spielerei geweest met een zekere Walter, een doodgewone ordinaire jongen die nu gelukkig dood is, en daardoor kwam zij in heel bedenkelijke relaties, moet ik tot mijn leedwezen zeggen, met zekere zeelieden van allesbehalve goede naam en een weggelopen oude bankroetier.

Edith: (minachtend lachje) Ik heb die omstandigheden al gehoord, meneer, en ik weet dat u ze verdraait.

Carker: Pardon, mevrouw! Uw edelmoedig en vurig karakter, dat zich zo edel laat gelden ter handhaving van uw beminde en vereerde echtgenoot, moet ik eerbiedigen en ik buig me daarvoor, maar wat die omstandigheden betreft, daarover bestaat geen twijfel! Ik heb deze grondig onderzocht en ik heb vele en zeer betrouwbare bewijzen. (lachje) Neemt u me niet kwalijk, maar ik meen te hebben opgemerkt dat u buitengewoon veel belangstelling hebt voor Florence.

Edith: Inderdaad, en wat zou dat?

Carker: Die belangstelling, mevrouw, noopt mij om mij goed te bedenken voor ik meneer Dombey van deze omstandigheden op de hoogte stel. Hij weet er namelijk nog niets van.

Edith: Wel?

Carker: Als u dat zou verlangen, zou ik ze hem blijven verzwijgen natuurlijk. (lachje) U beweert dat de omstandigheden zoals ik ze beschreven heb verdraaid zijn. Ik vrees van niet, maar laten we aannemen dat ze dit zijn. Alleen al de herhaalde familiariteit van de kant van juffrouw Florence zou meneer Dombey wel 'ns kunnen doen besluiten tot de maatregel - waaraan ik weet dat hij nu en dan gedacht heeft - om haar uit zijn huis te verwijderen. Dombey en Zoon kennen tijd noch plaats en ontzien niets van dien aard. Ik kan dus mijn geweten bijna evenzeer geruststellen door over het onderwerp met u te spreken als met hem, maar om de door mij gemelde reden heb ik u verkozen. (lachje) Mag ik hopen dat mijn vertrouwen wordt aangenomen en dat ik van mijn verantwoording ben ontslagen? (kucht)

Edith: Ik neem het aan. U zult zeker wel begrijpen dat de zaak hiermee is afgedaan en dat zij niet verder gaat?

Charles Dickens: Mevrouw Skewton, die op de sofa lag te rusten, had niets van dit alles gehoord. Zij vroeg niets en toonde geen nieuwsgierigheid. Haar gewone beweeglijkheid scheen haar te hebben verlaten en later die avond, toen ze met meneer en mevrouw Dombey uit eten zou gaan, verscheen ze ook al niet op de afgesproken tijd. Mevrouw Dombey was al helemaal gekleed en wachtte al een half uur op haar, en meneer Dombey wandelde reeds wrevelig in de salon op en neer toen mevrouw Dombey plotseling naar haar moeders kamer werd geroepen. Mevrouw Skewton, geheel gekleed met diamanten, korte mouwen, rouge, krullen, tanden en al haar verdere jeugdigheid, kortom compleet, lag daar op de grond als een arme, afschuwelijke, neer getuimelde pop. Een beroerte had haar plotseling getroffen terwijl ze voor de spiegel zat en het duurde nog verscheidene dagen voor ze weer kon praten en bewegen, maar ten slotte keerde het leven toch weer in haar terug.

Mrs. Skewton: Edith, m'n lieve kind...

Edith: Ja, moeder, hier ben ik.

Mrs. Skewton: Ik wil... roze gordijnen.

Edith: Eh... roze gordijnen, mama?

Mrs. Skewton: Ja. Ja, voor... voor de dokters. Dat... dat geeft zo'n aantrekkelijke geluidskleur.

Edith: Voor... Oh, ja, ik eh... begrijp het. Uitstekend, u zult ze hebben. Morgen, mama, morgen.

Charles Dickens: De volgende dag werden er roze gordijnen om haar bed gehangen, maar of de doktoren nu erg onder de indruk kwamen van haar uiterlijk betwijfel ik, maar zeker is dat mevrouw Skewton zelf met snelheid in beterschap toenam. Opzitten in haar bed, met valse krullen, een kanten mutsje en nachtjapon, een kunstblosje op haar holle wangen, stond zij erop dat Edith steeds bij haar bleef.

Mrs. Skewton: Edith, och hemeltje, och hemeltje!

Edith: Wat scheelt er aan, moeder?

Mrs. Skewton: Wat er scheelt? 'k Weet werkelijk niet wat er aan scheelt. Ik zou bijna wensen dat ik er niet zo jeugdig uitzag en zulks meer. Dan zou ik misschien meer geacht worden.

Edith: Wat zou je dan willen hebben?

Mrs. Skewton: O, heel veel, Edith! Grote hemel, Edith, weet jij wel dat jij het hoofd bent van een heel voorname huishouding?

Edith: Ja, stil nu maar.

Mrs. Skewton: En die allerfatsoenlijkste man, Dombey. Weet jij wel dat je met 'm getrouwd bent, Edith? En dat je rijtuigen en een vast inkomen en een zeer goede positie hebt en...

Edith: Ja, dat weet ik allemaal heel goed, moeder. En?

Mrs. Skewton: En wie heeft je dat allemaal bezorgd, Edith?

Edith: U, moeder, u!

Charles Dickens: De roze gordijnen bloosden na verloop van tijd over mevrouw Skewtons lichamelijk herstel, en over haar kleren, jeugdiger dan ooit, en over haar diamanten en haar valse krullen. Maar ze bloosde nooit over haar dochters blijken van liefde of over een glimlach van kinderlijke liefde die haar trotse schoonheid enigermate verzachtte.

De tijd, vast van voet en krachtig van wil, had zich zo gerept dat er nu alweer een jaar verlopen was sinds de plotselinge verdwijning van de oude Sam Gills. Eén van de voornaamste moeilijkheden van kapitein Cuttle op dit ogenblik was Toots, die dikwijls aankwam en dan hele uren in het achterkamertje placht te zitten zonder ooit met de kapitein op vertrouwelijke voet te komen.

Toots: Kapitein Cuttle, denkt u dat u gunstig zou kunnen denken over dat voorstel van mij en mij het plezier zou kunnen doen vriendschap met u te mogen sluiten?

Cuttle Ik zal je eens wat zeggen, mijn jongen: ik heb er over nagedacht.

Toots: Oh! Dat is heel vriendelijk van u. Op mijn woord van eer, het zou een weldaad voor mij zijn als ik het plezier mocht hebben om vriendschap met u te sluiten. Dat zou het werkelijk!

Cuttle Kijk eens, broeder, ik ken u niet. Gij hebt me het een en ander verteld waaruit ik opmaak dat je bewondering voelt voor een zeker lief schepseltje, hè?

Toots: (lachje) Op mijn woord, kapitein Gills, u hebt er geen idee van wat voor gevoelens ik hier koester. Als men mij zwart kon verven en tot juffrouw Dombeys slaaf kon maken, zou ik dat als een gunst beschouwen. Als ik in juffrouw Dombeys hond veranderd kon worden, denk ik dat ik nooit zou ophouden te kwispelstaarten, want ik zou volmaakt gelukkig zijn.

Cuttle Mijn jongen, als je dat werkelijk ernst is...

Toots: Ernst is?

Cuttle ...als het je werkelijk ernst is, ben je een voorwerp van menslievendheid, en menslievendheid is de schoonste parel in de kroon op het hoofd van een Brit. Kijk het maar na in de grondwet en als je 't gevonden hebt, dan heb je daar het hoofdstuk waarvan de engelen in het paradijs dikwijls zongen. Sta pal! Je hebt me eerst gepraaid om een zekere jongedame die je had ingepalmd. Stavast! Als jij en ik elkaar in het vervolg gezelschap willen houden, dan moet de naam van dat jonge schepseltje nooit genoemd worden.

Toots: Oh...

Cuttle Ik weet niet wat er al gebeurd is door die naam zo vrijuit te spreken. Daarbij houd ik het.

Toots: Op mijn woord, dat is wel hard om over juffrouw Dombey niet te mogen praten. O, ik heb werkelijk zo'n vreselijk zware druk hier op mijn hart dat ik het gevoel heb alsof er iemand boven op me zit.

Cuttle Dit zijn de voorwaarden die ik stel. Als je ze te hard vindt, mijn jongen, gooi ze dan overboord, ga weg en laten we als goeie vrienden scheiden.

Toots: Ik weet niet wat het is, maar ik heb het gevoel dat ik ,liever in uw gezelschap aan juffrouw Dombey zit te denken dan bij iemand anders over haar te praten. Dus, kapitein Gills, als u mij het plezier wil doen vriendschap met mij te sluiten, zal ik heel graag al uw voorwaarden accepteren, maar het is onmogelijk voor mij te beloven om nooit meer aan haar te denken.

Cuttle Mijn jongen, iemands gedachten zijn net als de wind: niemand kan er lang achtereen voor instaan. Dus, onze overeenkomst geldt alleen onze woorden en niet onze gedachten.

Toots: Ja, ja, en wat mijn woorden betreft denk ik wel dat ik mij hieraan kan verbinden. (kucht) Zullen we elkaar dan nu maar de hand geven?

Cuttle Ja, van harte, m'n jongen.

Toots: (lachje) Dank u!

Cuttle En ik geef je hierbij vanaf heden mijn eeuwige vriendschap.

Toots: (lacht)

Charles Dickens: Later op die avond, nadat Toots naar huis was gegaan en kapitein Cuttle nog een kopje thee zat te drinken met Rob de Slijper voor het naar bed gaan, wachtte hen een grote verrassing.

Rob: Neemt u me niet kwalijk, kapitein, maar... ik ga weg.

Cuttle Weg? Waar ga je dan naartoe?

Rob: Wist u dan niet dat ik bij u vandaan zou gaan?

Cuttle Eh...

Rob: Ja, ik dacht dat u het al lang wist. Als u zich gauw van iemand anders zou kunnen voorzien, kapitein, zou me dat wel zeer gelegen komen. U kunt dat zeker niet tegen morgenochtend al doen?

Cuttle Zo zo! Wil je van je vlag deserteren, jongetje?

Rob: Het is toch wel hard voor een jongen dat ie niet eens behoorlijk z'n dienst kan opzeggen zonder een deserteur genoemd te worden. Wie geeft u het recht om een arme jongen uit te schelden, kapitein? Wat voor kwaad heb ik gedaan? Vooruit, kapitein, zeg me wat ik misdaan heb! Wat heb ik nou gedaan? Heb ik het goed gestolen? Heb ik het huis in brand gestoken? Zo ja, waarom laat u me dan niet oppakken en voor 't gerecht brengen? Da's goed om een jongen voor altijd te bederven en hem op de slechte weg te brengen.

Cuttle Hoor 'ns hier, jongetje, hou nou maar op met die mooie woorden!

Rob: Ik heb liever dat u m'n bloed neemt dan m'n goeie naam.

Cuttle Jij hebt misschien wel eens van zoiets als een eindje touw gehoord?

Rob: Nee, kapitein, nee. Van zo'n ding heb ik nog nooit gehoord.

Cuttle Wel, ik geloof dat je er tamelijk gauw meer van zult weten als je niet heel goed uitkijkt! Ik kan je seinen best onderscheiden, jongetje. Je kunt gaan.

Rob: U mag niets van m'n loon inhouden, kapitein!

Cuttle (staat recht en haalt het geld) Asjeblieft! Neem het en ga onmiddellijk weg.

Rob: Ik ben niet kwaad op u, hoor, kapitein. Welterusten!